Frans Cleys

franscleysFrans Cleys was de oprichter van de W.A.W. (Wijkwerking Altenawijk) in Kontich en was ook jarenlang voorzitter. Hij was eveneens redacteur van ‘t Alternatiefje, het driemaandelijks wijkkrantje van de Altenawijk.
Frans is geboren op 25 april 1938. Helaas overleed hij op 22 januari 2015.

Hier ontving hij een aandenken van toenmalig schepen Jef Plasmans tijdens de huldiging en ontvangst op het gemeentehuis naar aanleiding van het 25-jarig bestaan van de wijkwerking in 2006.


Wiske, de echtgenote van Frans en hun kinderen gaven ons de toestemming om zijn memoires te publiceren:

‘Van Oorlogskind tot Bompa’

De memoires van Frans Cleys

Voorwoord

Ik weet eigenlijk niet hoe ik er aan beginnen moet.
Ge neemt een beslissing om eens alles uit je leven, voor zover je het nog allemaal weet, op te schrijven.
Je kleinkinderen moeten toch wel iets van hun afkomst afweten nietwaar. Maar het is toch allemaal al zo lang geleden, en mijn geheugen is al niet van de beste kwaliteit. Ik ben tenslotte nog van voor de oorlog en het is al meer dan een halve eeuw terug vrede… Allé, toch bijna, want een wereldoorlog leek niet zo moeilijk, die ontstond zowat vanzelf, maar een wereldvrede, da’s andere koek…

Ik zou kunnen beginnen met het pseudoniem dat ik gebruik, namelijk Ciske, maar dan zitten we eigenlijk al een heel eind in mijn kinderjaren, voornamelijk na de oorlog en er zijn toch heel wat dingen in de oorlog gebeurd.

Van vóór de oorlog weet ik niets meer, want wat weet zo’n snotneus later nog van zijn eerste twee levensjaren… ja van horen zeggen, maar “van horen zeggen hoort ge veel liegen“ zei mijn moeder zaliger altijd!
Dus daar zwijgen we dan maar over…

Dus dan maar van bij het begin…
Mijn vader was een sleepbootkapitein, van zo’n sleepboot die op de binnenwateren sleepschepen moest trekken. Ge ziet dat nu niet meer, want er bestaan gewoon geen sleepschepen meer. Ofwel werd er een motor ingezet of ze werden afgebroken, ‘verschroot’ zoals ze zeggen.
Maar in die tijd stonden in de meeste binnenschepen nog geen motoren. Zij die met een eigen motorschip voeren, waren meestal reeds kapitaalkrachtiger binnenschippers, die zich de luxe van zo’n schip konden veroorloven…

Als ge nu nog een sleepboot wilt zien, moet ge naar Antwerpen of een andere haven trekken. Daar vindt ge nog zulke dingen. Het is namelijk zo, dat zeer grote zeeschepen meestal niet op eigen kracht, dus op hun eigen motoren, de haven binnen mogen varen. Men verbiedt dat omdat door de zware golven die de schroeven teweegbrengen de oevers en haveninstallaties zouden kunnen beschadigd worden. Vandaar dat men die schepen met twee of drie van die sterke slepers tot in de haven trekt.

Maar de sleepbootjes van vroeger op de binnenwateren – en ik spreek wel degelijk van ‘bootjes’ – hadden niets gemeen met die kolossale ‘trekboten’ die we tegenwoordig kunnen bewonderen als we eens op de wandelterrassen rondkuieren…

Onze eerste boot waarop mijn papa kapitein mocht spelen, was hooguit een meter of zeven groot en in dat ding moest dan nog een ‘jukkel’ van een motor ingebouwd worden; bovenop stond er een ‘stuurkot’ en omdat er vooraan nog een klein plaatsje over was, heeft men daar dan maar ‘een woonst’ gemaakt. Ik noem het nu wel een woonst, maar het was meer een hokje ter grootte van een tentje, zo’n tweepersoonstentje zou Toon Hermans het noemen. Zo’n rotding waar je net niet mee in de regen ligt, maar dat ook net niet groot genoeg was om je eens flink in uit te rekken…
En dan moet je weten dat in dat minihuisje nog een kachel moest staan, dat er twee alkoven in waren, zo van die inhammen om te slapen, twee bankjes om op te zitten die netjes aan de wand waren bevestigd en een minitafeltje…
Voilà, voor zover ik weet moet het zo ongeveer geweest zijn, en toen werd ik geboren…

In het begin was het voor het jonge gezin, papa Leon en mama Clara met hun zoontje François – ons Swakke zoals ze hem meestal zouden noemen – nog wel te doen. Allemaal knusjes bij elkaar en papa voer het water dun, zeggen de schippers van iemand die veel en hard werkt…

Trouwens, in de zomer was die woningnood niet zo erg, want wij waren gewoon van in de buitenlucht te leven en boven op de roef, dat is zowat het dak van ons huizeke, was een zonnetent geplaatst. Dat was, behalve bij zeer slecht weer, de woonplaats van een schipper in die tijd.

Daar werd gegeten, gerust en gespeeld. Ik, als schipperskind, werd natuurlijk flink vastgemaakt met een ‘gareeltje’ dat dan weer zó bevestigd werd dat onze koene knaap noch als kruiperke of loperke overboord kon vallen…

Ach ja, ik heb je nog niet verteld hoe dat drijvende notenschelpje genoemd werd. Het kreeg bij zijn doop de prachtige naam ‘Catharina’, waarschijnlijk de naam van een naaste familielid van de eigenaar, zeg maar ‘onzen baas’…

Niettegenstaande zijn kleine gestalte was de Katrien, want zo werd hij door ons natuurlijk genoemd, een krachtig baasje. Klein maar dapper en mijn vader heeft er inderdaad het water mee dun gevaren. Na een tweetal jaren op de Katrien, brak de oorlog uit en dat werd voor schippers een moeilijke en gevaarlijke tijd, met veel risico’s, met veel bibberen en beven maar ook met heel veel plezante anekdotes…

binnenschip

Maar al wat ik tot nu toe verteld heb, weet ik enkel uit overlevering en door mijn latere kennis vanuit mijn beroep, want geboren in 1938 was ik in 1940, dus bij het uitbreken van de oorlog, slechts twee jaar oud, dus te snottig om ook maar iets zinnigs daarover te kunnen vertellen, toch niet vanuit mijn eigen geheugen. Daarvoor moeten we nog eens een sprongetje van een jaar of twee maken en dan nog… Ook dan zouden we het nooit kunnen onthouden hebben als mijn ouders en tante Madeleine, mijn moeders’ zus, met haar man nonkel Christ, de vele anekdotes en wedervaren niet tot den treure toe zouden verteld hebben!
Tante Madeleine en nonkel Christ zijn trouwens twee mensen die in mijn leven, zeker als kind, een grote rol hebben gespeeld.

Maar over die twee, met hun zoon Alfons, ‘onze Fonne’, wil ik het later nog wel hebben, want ook zij waren schippers op een sleepboot en ook bij hen heb ik als kind vele avonturen meegemaakt.

Leven op een boot

Het leven op zo een boot is natuurlijk niet te vergelijken met het leven aan de wal. Kinderen die op het land leven, hebben enorm meer mogelijkheden als kinderen op een schip of een boot. Aan boord leer je spelen met klein speelgoed, want veel rondlopen zit er echt niet in, dat is te gevaarlijk. Zeker niet als er gevaren wordt, want dan loop je als kind nog meer risico’s en papa heeft dan helemaal geen tijd om naar je om te kijken. Ook je mama niet, want die moet regelmatig meehelpen aan boord. Vooral aan de sluizen moest zij inspringen om draden aan te geven aan de schippers van een sleepschip, de boot vastleggen en nog meer van die dingen. Als ge weet dat een normale sleep uit een drietal sleepschepen bestond en dat er in een sluis soms maar één schip samen met de boot in konden, dan weet ge ook direct dat daar heel wat tijd mee gemoeid was om met heel dat gedoe voorbij die sluis te geraken…

Ik hoor je natuurlijk al vragen: waarom maken ze daar dan een sluis? Wel die dient om het hoogteverschil in ons land te overbruggen. We zijn allemaal al eens naar de Ardennen geweest en dan weten we ook dat we dan soms lang bergop moeten rijden met de auto… Wel, met het schip is dat ook zo, maar aangezien water op een schuine berg wegloopt, moet men een sluis maken om dat tegen te houden, zo niet zouden de schepen daar niet kunnen varen. Hoe schuiner de grond, hoe meer sluizen men moest maken en hoe dichter men tegen de Ardennen kwam, hoe korter de sluizen na elkaar moesten gebouwd worden. Ik herinner me nog zeer goed hoe ik als kind dat één voor één binnenslepen van een sleepschip in een sluis heel boeiend vond. Ik had dan gewoonlijk geen tijd om met iets te spelen en was te zeer met dat hele gedoe begaan…

Ge zou dat nu ook nog kunnen bewonderen aan een sluis, bijvoorbeeld in Schoten of Wijnegem. Alleen vindt ge dan geen sleepschepen met een sleepboot meer. Iets dat er wat op trekt is de duwvaart en dat is veel moderner. Er worden dan twee aan twee grote rechthoekige bakken naast en achter elkaar vastgemaakt, meestal vier tot zes stuks, en achteraan plaatst men dan een duwboot die het hele zooitje vooruit gaat duwen. Men doet dat nu om werkkrachten uit te sparen, want op die bakken zit geen personeel meer, terwijl vroeger op de sleepschepen meestal een schipper met zijn vrouw en kinderen woonde. Die schipper moest dan mee sturen om zijn schip niet tegen de kant te laten botsen.

Nu gebeurt dat allemaal van op de duwboot en ik hoor je weeral vragen: waarom kan dat nu wel en toen niet? Wel, om de volgende reden: vroeger trok men de schepen aan een lange draad en verder moesten zij maar maken dat ze niet in de dijk van het kanaal terechtkwamen, dus moesten ze goed sturen. En dat was niet zo eenvoudig, want achteraan, dus aan de kont van het schip – sorry hé, maar dat noemt men zo – was weer een zeer sterke draad bevestigd, die dan weer aan de kop van een volgend schip vastgesnoerd werd. Kan je nog volgen? Op die manier bond men zo twee, drie of vier schepen achter elkaar, naargelang de sterkte van de sleepboot, want die moest het hele geval natuurlijk ook nog kunnen trekken. En als er veel stroming op het water stond of er was heel veel wind, dan viel dat soms flink tegen en gingen we maar heel traag vooruit.

Ik ga u nog eens een schippersuitdrukking verklappen, eigenlijk een beetje vies, zou Samson zeggen. Als we zo traag vooruit gingen dat ge ons bijna niet zag varen, zei een schipper al vlug: “We liggen hier te drijven gelijk ne stront in een pispot!” Ge ziet dat er in de schipperstaal soms wel humor zit hé!

Met die duwboten gaat dat nu helemaal anders. Al de duwbakken worden heel stevig aan elkaar vastgemaakt, dus drie rijen van twee, en daarachter licht dan de duwer, ook weer vastgesnoerd. Die heeft sterke motoren en een groot roer (ander woord voor stuur), zodat hij eigenlijk gewoon als één groot schip vaart. Soms moeten ze aan sluizen ook nog wel ontkoppelen omdat het hele circus er niet in kan, maar dat is toch niet meer zo ingewikkeld als vroeger…

Over die str.. in een pispot, moet ik je toch nog een verhaaltje vertellen. Onze overgrootvader, dus mijn papa, had in Luik voor een weddenschap een sleep (dat is een overeenkomst om schepen te trekken) op de Maas aangenomen. De Maas is de zeer grote stroom die daar vloeit en daar zit altijd een sterke stroming, zeker in de buurt van de Smeermaas, een bepaalde plaats op de Maas. Het was een sleep van vier schepen die door de brug moesten gesleept worden en de kapitein van die andere sleper durfde niet, omdat hij bang was dat zijn sleepschepen tegen de pijlers van de brug zouden botsen.
’t Was toch wel wat gewaagd en zeker geen werkje voor onze dappere Katrien, die daar veel te klein voor was.

Papa riep de schippers bijeen en zei hen: ‘Mannen, alle vrouwen en kinderen van boord, we slepen met een zeer korte trekdraad en jullie sturen heel sterk tegen de wind en de stroom in, en verdomme, gene flauwe kul, iedereen blijft aan zijn stuur! ’t Is pompen of verzuipen hé!”

Mijn mama moest wel aan boord blijven, want ze moest met een kan petroleum en een vod voor de luchtsnuiver van de motor gaan staan en druppelsgewijs petroleum op de vod laten vallen. Hierdoor kreeg de motor extra brandstof en ging dus nog veel sterker draaien.
Zo gezegd, zo gedaan, ons Clara druppelde petroleum in de luchtsnuiver, de schippers hielden goed hun koers… en we dreven gelijk ne stront in een pispot…
Allé Clara, meer petrol, riep mijne papa, en Clara deed wat haar gezegd werd.
De motor vloog er bijna uit, zo lelijk ging hij tekeer. Maar, we gingen door de brug onder het gejuich en handgeklap van alle andere schippers en omstanders uit de buurt…

’t Was gelukt, maar papa heeft toch gezworen om nooit nog zulke toeren uit te steken…

Wat ik u nu allemaal verteld hebt, weet ik eigenlijk uit overlevering, dat zijn dus dingen die ik regelmatig van mijn ouders heb horen vertellen. De hele periode op de Katrien heb ik toch maar meegemaakt als kleine ukkepuk en wat later als kleutertje. We bleven tenslotte maar een viertal jaren op dat notenschelpje en er was plots sprake van uitbreiding van het gezin, zodat er dringend naar een oplossing moest gezocht worden.

Papa ging eens praten met zijn baas Louis Berrière, die door zijn enorme omvang (nog veel dikker als den bompa) in de volksmond ook “Dikke Louis” werd genoemd.

Onze baas had de laatste tijd redelijk goede zaken gedaan, zodat de vraag naar een andere boot niet in dovemansoren terecht was gekomen.

Maar vooraleer we daar over vertellen, wordt het misschien tijd om eens over Tante Madeleine en Nonkel Christ te vertellen…

Het strijkijzer

In dit hoofdstuk wil ik jullie laten kennismaken met tante Madeleine en haar echtgenoot nonkel Christ.
Beide mensen hebben in mijn leven een enorme rol gespeeld.
Vooral als kind hebben zij voor mij heel veel betekend en op latere tijd hadden zij een heel bijzondere relatie met mijn kinderen, maar dat is voor veel, ja heel veel later…

Beide mensen waren voor en tijdens de oorlog ook schippers. Nonkel heeft eerst nog op de “Zeven Gebroeders” gevaren, maar daar weet ik zo goed als niets over. Hij is dan overgestapt op de “Neptune”, het “strijkijzer”.
Deze sleepboot kreeg zijn bijnaam door de grote omvang en zijn uitzicht. Zijn grootte was wel een beetje het gevolg van zijn aandrijving, zeg maar zijn machine. Er stond namelijk een enorme stoommachine in en die zijn veel groter als een diesel. Kwam daar nog bij dat er voor de stoom een grote stoomketel nodig was en er plaats moest voorzien worden voor de opslag van kolen, wat men bunkers noemt.

In het begin heeft mijn papa nog als kapitein op de Neptune gevaren en nonkel Christ stond dan in de machinekamer.
Men moest op zo’n boot altijd een machinist en een kapitein hebben, omdat er regelmatig kolen op het vuur moesten geschept worden en de stoomdruk altijd gecontroleerd diende te worden. Zonder voldoende stoomdruk draaide de machine niet en bij teveel aan druk zou de boel wel eens kunnen ontploffen…
Dus een machinist op zo een schip was een heel belangrijk persoon.
Het zou trouwens voor de kapitein ook onmogelijk geweest zijn om tijdens het varen telkens eens even naar zijn machine te gaan kijken, want als je het stuur maar even losliet, zou het ‘strijkijzer’ op de kortste keren met zijn neus in de dijk gestoken hebben.
Dus op dat soort van boten moest men minstens altijd met twee mensen varen en het werk als machinist was voor een vrouw toch te zwaar…

Later heeft Fons (onze Fonne) die taak overgenomen, zodat ze weer met twee waren en zo kon mijn papa op een eigen boot varen, maar dat heb ik jullie reeds verteld…

Als kind was ik er op uit om nu en dan eens met de Neptune mee te varen, juist zoals mijn kleinkinderen nu ook af en toe eens bij hun neefjes willen blijven slapen. Maar mijn neef was wel twaalf jaar ouder en daar echt mee spelen ging al zo goed niet meer. Onze Fonne had toen waarschijnlijk wel al andere interesses als altijd maar met die kleine snotaap rond te zeulen…

sluis

Toch weet ik nog dat hij heel hard op mij gesteld was en wanneer Fons aan de sluizen even van boord moest om sleep én boot vast te maken, moest onze kleine sloeber – ikke dus – zonder fout ook op de sluis zijn.
Er werd dan tot den treure toe gezeurd: “ikken ook bi Fons op ’t sas”, totdat ons baasje zijn goesting kreeg en of mijn neef dat altijd even plezierig heeft gevonden, moet ik hem toch nog eens vragen…

Door het feit dat ik een schipperskind was én vooral ook omdat het oorlog was, ben ik nooit naar de kleuterschool geweest.
Er waren wel schippersscholen waar de kinderen konden blijven slapen, dus internaten, maar mijn ouders waren in die onzekere tijden te bang om hun kind telkens zo lang alleen achter te laten. Trouwens, wanneer de oorlog naar het einde toe hoe langer hoe heviger begon te worden, met bombardementen en gevechten op het land, werden die scholen gesloten.

Toch ben ik na de oorlog niet helemaal onvoorbereid naar het eerste studiejaar gegaan, want daar heeft nonkel Christ voor een groot deel voor gezorgd. Hij leerde mij de eerste begrippen van letters en cijfers en van hem leerde ik het horloge lezen, dus hij heeft mij de eerste begrippen van tijd bijgebracht. Niet dat mijn ouders, vooral dan mijn moeder, mij niets hebben aangeleerd, verre van, maar ik weet toch nog heel goed dat die lieve nonkel mij heel veel heeft bijgebracht.

Tante was meer een tweede moeder voor mij en van haar leerde ik dan weer heel andere dingen. Zij bakte pannenkoeken en ander lekkers voor mij, ging met mij op stap, nam mij mee naar de winkel en heeft me daar op andere manieren verwend, zoveel is zeker…

Vooral als tante samen met mijn moeder en mij op stap gingen, liep het al eens de spuigaten uit. Er werd dan wat afgelachen en gegierd… Zo herinner ik mij een verhaal over die hoeden en dat weet ik alleen weer maar uit overlevering, want ik moet nog redelijk klein geweest zijn; ik zat namelijk nog op arm van moeder. Ik ga het verhaal én het gesprek zo goed mogelijk reconstrueren…

Het hele verhaal speelde zich af in de stad Luik, waar men over het algemeen Frans spreekt.

Tante en mijn moeder, op wiens arm ik zat, stonden met begerige ogen voor het uitstalraam van een hoedenwinkel te kijken naar al dat moois. De hoeden waren toen volop in de mode en ze hadden wel zin om er een te kopen, dus zij naar binnen…

De eigenares van de winkel ontving hen heel vriendelijk, in het Frans natuurlijk, en tante en mama legden haar in hun beste Frans uit dat ze wel een hoed wilden kopen, maar dat ze nog niet goed wisten wat te kiezen.

Toen tante en mama al wat hoeden gewisseld hadden en meestal op zijn Daknams het nodige commentaar hadden geleverd, verontschuldigde de winkeldame zich en zei – in het Frans natuurlijk – dat ze even naar haar eten ging zien, maar dat ze lustig verder konden kiezen.

01-06-hoedenwinkelVanaf dat ogenblik begon de pret natuurlijk. Tante kwakte een hoed op het hoofd van mama, trok hem scheef over haar voorhoofd, vond hem fantastisch en gierde het uit van de pret… “Heu, Clara, wa ne schunen hoed, mens toch, hihihihi.”

Ons Clara liet haar niet doen en zwiepte het kind – ik dus – op de arm van ons tanteke, pakte de eerste de beste hoed, een monster, uit het rek en kletste hem op tante hare kop. “Nem, na hedde uuk ne schunen hoed, kijk maar eens in de spiegel” zei ze en vouwde bijna dubbel van het lachen. “En die stomme kalle moet nie geluven dat ze ons zomaar wat gau verkupen damme nie wille. Die onnuzele trutte… Hahahaha…”

Dat ging zo nog even door en ik vloog van de ene arm op de andere, telkens onder uitbundig gegier en gelach…

Plots kwam de eigenares van de winkel terug binnen en zei op z’n plat Gents: “Awel madame, ik vind toch uuk dat dienen hoed au schune staajt zenne!” Verder kwam ze niet van het danig lachen. Onze twee dametjes schrokken zich bijna een hoedje en werden wat bleekjes toen ze beseften dat die winkeldame dus alles verstaan had wat ze hadden gezegd. Ze waren wel een beetje verlegen en kochten om het goed te maken alle twee maar een hoed bij die Gentse, die vertelde dat ze al heel lang in Luik woonde, maar toch nog geregeld naar haar geboortestreek terugging. En toen ze hoorde dat tante en mama van die kant waren, had ze zich teruggetrokken achter het gordijn van de deur en had ze heel de tijd een zakdoek in haar mond moeten proppen om het niet uit te proesten van het lachen…

Thuisgekomen vond mijn papa de hoed van mama helemaal niet mooi en zei dat hij precies gefixold was (dit is een soort zwarte blinkende teer waar schepen mee behandeld worden tegen regen en wind). Hij trok de hoed van haar hoofd en kieperde hem gezwind in het vooronder (woonplaats)…

Veel heeft ze de hoed niet gedragen, maar ze heeft er wel heel veel plezier aan beleefd als ze hem gekocht heeft…

Een ander verhaal uit die tijd ging over vijf kilo goede boter, maar vooraleer ik dat kan vertellen moet ik toch eerst enkele dingen uitleggen.

Als je hier in een stad of dorp woont, dan heb je vaste buren en familieleden die meestal toch niet al te ver uit je buurt wonen. Als je echter op een boot woont, dan vaar je altijd naar andere plaatsen en meestal niet met de twee boten in dezelfde richting. Zo kon mijn papa bijvoorbeeld een reis aangenomen hebben van Luik naar Antwerpen, terwijl nonkel Christ juist in de tegenovergestelde richting moest, dus van Antwerpen naar Luik. En zo gebeurde het ook op een zekere keer en ergens onderweg kom je elkaar dan tegen.

Het was op dat ogenblik volop oorlog en het was niet altijd gemakkelijk om aan goed en voldoende eten te geraken. Boter was toen een nogal schaars product, maar als schipper kwam je al eens bij boeren en voor een paar liter brandstof voor de dorsmachine kon je wel enkele kilogrammen boter of spek bekomen. Je zou het nu een soort van ruilhandel kunnen noemen, maar van de Duitsers was dat toen helemaal verboden omdat zij het beste eten voor hun soldaten opeisten. Het rechtstreeks aankopen van eetwaren bij boeren noemde men smokkelen en dat was verboden en daarvoor kon je toch wel echt heel erg gestraft worden… Waarom wij dat deden? Wel omdat je met de aankoopbonnetjes die je kreeg niet voldoende kon aankopen en omdat heel veel eetwaren in winkels soms van heel slechte kwaliteit waren. Dus je was eigenlijk wel een beetje verplicht om zo nu en dan eens een beetje risico te lopen en op de zwarte markt te kopen – zo noemde men aankopen die buiten het gewone systeem werden gedaan – om zo je proviandkast een beetje meer aan te vullen. Voor mensen in de stad was dat soms wel heel moeilijk, maar schippers geraakten gemakkelijker aan iets extra…

Nu je dat weet zul je beter verstaan waarom mijn mama, die aan boter was geraakt, ook een pak van vijf kilo voor tante had gekocht. Mijn papa wist ongeveer waar we de Neptune zouden tegenkomen en op een zeker ogenblik hoorden we de gekende stoomfluit klinken waardoor we wisten dat ze op komst waren.

Mama stond al klaar om het pak boter van de ene boot naar de andere te werpen als de Neptune op onze hoogte kwam. Ze telde af op haar manier: van a-één, van a-twee en a-drie, hopla en daar ging de boter. Maar in plaats van op het dek te belanden, botste ze pardoes tegen een paal van de zonnetent en kwam met een flinke plons in het water terecht. De vaders vloekten en legden de machines stil om de boter nog te kunnen redden, want vijf kilo was toch wel wat waard! Mijn mama nam vlug de scheepshaak en trachtte de boter bij het touwtje te krijgen, maar ramp oh ramp, het touwtje sneed door het natte papier en nu lagen er plots vier pakken boter in het water…
Tante en mama kregen de slappe lach en papa en nonkel vloekten nog iets harder, want er moest dringend opgelet worden of we liepen met sleepschepen en al op de kade. Dus weg de boter en terug varen!.. Gelukkig hadden de schippers, die achter ons lagen om getrokken te worden, het hele toneeltje gezien en er hartelijk moeten om lachen. Ze visten de boter op met een schepnet en gaven ze eerst terug aan mama, die ze nadien aan tanteke bezorgde.

boterZo zie je maar dat er ook in moeilijke tijden zoals in de oorlog, soms heel grappige momenten kunnen ontstaan waar je eens flink kunt om lachen…

Maar er zijn natuurlijk ook droeve en bange momenten geweest, maar dat komt eigenlijk veel later.

Spelen op een boot

Als kind besef je niet altijd de ernst van de situatie in een oorlog.
Je leeft je eigen leventje, speelt je eigen spelletjes en als er dan toch eens een gevaarlijk moment aanbreekt, besef je het niet altijd of je gelooft zo sterk in je papa die telkens zegt: “Niet bang zijn jongen, ik ben toch bij je. Er kan je niets gebeuren!” Later weet je dan dat papa dat eigenlijk alleen maar gezegd heeft om je op je gemak te stellen, om je rustig te houden zonder bang te zijn. Dat papa toen zelf alle angsten heeft uitgestaan omdat hij daar met zijn kleine jongen in zo’n gevaarlijke situatie was terechtgekomen zonder er zelf wat aan te kunnen doen, is iets dat ik nu maar echt begrijp en ik ben hem daarvoor heel dankbaar, ook al kan ik het hem nu niet meer zeggen. Maar ik ben er toch heel hard van overtuigd dat hij mij in de hemel waar hij zeker is, echt kan horen als ik nu nog zeg: “Dank u papa!”

Maar genoeg nu over al die nare dingen, want als kind van vijf hoor je te spelen, al was dat ook weeral niet zo eenvoudig, want speelgoed was er in die tijd bijna niet te koop, dus was het behelpen met wat er nog was van vroeger of… zelfgemaakt tuig…

Als jongetje van vijf had ik twee lievelingspoppen, jaja, poppen. Dat kwam waarschijnlijk wel door het feit dat ik nog altijd alleen was en geen broertjes of zusjes had.

Een van die twee poppen had ik Paula gedoopt en dat was mijn lievelingspop. Beide poppen gingen ook overal mee naar toe en vooral wanneer ik voor enkele dagen aan boord van de Neptune mocht logeren, waren zij ook van de partij.

Op een keer zaten ze beiden op nonkeltje zijn knie te vechten en ons Ciske vond dat helemaal niet leuk. Ik liet ze halt houden met ruziemaken, maar had helemaal niet door dat die ruzie tussen beide poppen door die plagende nonkel Christ werd veroorzaakt.
Na enkele seconden vlogen Paula en haar vriendin elkaar weer in het haar en ons ventje werd zo kwaad dat zijn poppen als straf in hun bed vlogen, tot groot jolijt van nonkel en tante…

De poppen werden ook goede manieren aangeleerd en moesten zoals kindjes op een potje pipi en kaka doen. Jaja, ik was nogal streng voor mijn popjes en toen ze weer eens op het potje zaten, had tante van peperkoek een worstje (bah, wat vies) gemaakt en onder ons Paula gelegd. Ons Ciske liep er natuurlijk in en dacht dat het echt was. Jongens, jongens, wat vond ik dat vies en wanneer onze tante er dan nog ging van proeven, want zij wist natuurlijk dat het peperkoek was, toen vond ik het allemaal nog viezer worden. Ik ben toen maar gaan slapen, want dat ging toch een beetje te ver volgens mij…
Ge ziet het hé, ze hebben mij ook niet gespaard en soms flink geplaagd…

De oorlog bracht ook nog wel andere ongemakken mee, want behalve een tekort aan eten, kon je ook niet altijd aan goede kleding geraken en moesten de mensen heel dikwijls hun plan een beetje trekken.
Voordat men iets wegwierp, werd eerst heel goed nagedacht of je het niet nog voor andere zaken kon gebruiken of hergebruiken. Zo werd de saai van kousen of truien altijd hergebruikt. Men maakte een draad los en begon dan die trui uit te trekken en de saai werd op een bol gewonden.

Dat had natuurlijk wel wat nadelen, want als je saai gebruikt die al dikwijls gewassen is, en je gaat daar dan terug een paar wollen sokken van breien, dan kon je die sokken maar weinig rekken en kreeg je die moeilijk aan je voetjes. Had je ze dan na veel trekken en sleuren toch aangekregen, dan werd het een heksentoer om ze terug uit te trekken.

sokGewoonlijk kreeg ik van tante Madeleine rond Nieuwjaar een paar “nieuwe kousen” die ze uiteraard zelf met oude saai had gebreid. Was het nu omdat ze de kousjes een beetje te klein had gebreid, of omdat de saai helemaal niet rekte, dat weet ik echt niet, maar de kousen zaten aan mijn beentjes en ik leek gedoemd om ze altijd te moeten blijven dragen.
Hoe men ook trok en sleurde, die rotdingen zaten zo vast aan mijn voeten dat ze niet uit te krijgen waren.
Ten einde raad werd nonkel Christ erbij gehaald en die begon heel geduldig de dingen af te stropen. Toen na veel gesukkel de voeten al wat los kwamen, trok hij mij met de kousen naar omhoog tot tegen het plafond van het vooronder (woonruimte) en daar hing ik dan, aan mijn kousen!… Ik werd wel wat bang dat ik letterlijk uit mijn sokken zou schieten en naar beneden zou donderen, maar nee hoor, ons baasje bleef goed tegen het plafond lopen tot groot jolijt van oom en tante…

Na nog lang sukkelen geraakten de kousen dan toch uit en heeft tanteke ze maar terug uitgetrokken en wat groter gebreid…

De Berlo

Ik heb al verteld dat de ‘Katrien’ voor een gezin met één of twee kinderen een veel te klein ding was en dat papa met de baas was gaan praten. En op een dag kregen we het bericht dat er door ‘Dikke Louis’ een nieuwe boot was gekocht geworden. Er moest nog wel wat aan gewerkt worden en de woonst moest nog wat opgekalefaterd worden, maar het zou alvast een veel grotere boot worden. Mijn papa ging op de werf eens gaan kijken en kwam enthousiast terug. Het was wel geen nieuwe boot maar toch een die nog in zeer goede staat verkeerde, dus dat ging wel goed komen.

En op een dag was hij klaar en werd hij door papa afgehaald. We konden eindelijk verhuizen op een grote boot, want als hij naast de ‘Katrien’ lag, leek hij inderdaad groot…

berlo

Omdat onze baas met zijn echte naam Berrière Louis heette, werden de drie eerste letters van Berrière en de twee eerste van Louis achter elkaar gezet zodat de nieuwe scheepsnaam ‘BERLO’ ontstond. Er ging ook nog een tweede versie over die naam. Louis zijn vrouw heette namelijk Bertha en wanneer je daar de eerste drie letters van neemt samen met die twee van Louis kreeg je weer “BERLO”, en met die Berlo zouden we vanaf nu verder door het water klieven, op zoek naar nieuwe avonturen…

Deze boot was een heel stuk groter en daardoor kreeg ik als kind ook veel meer beweegruimte. Op het achterdek had ik al een hele speelruimte, weliswaar alleen maar als we niet aan ’t varen waren, want anders was het daar te gevaarlijk. Ge moest daar natuurlijk als we stil lagen ook wel oppassen, want overboord vallen was altijd mogelijk.

Zo herinner ik mij nog een voorval dat ik maar heel veel later aan mijn ouders heb durven vertellen, zoveel later zelfs dat ik toen eigenlijk al groot was.
Zoals elk kind dat ergens een buis van een afspanning ziet en daar ‘moleke-wieken’ wil spelen – je kent dat wel hé, zo met je buik erop gaan liggen en dan maar draaien – zo deed ik dat natuurlijk ook heel graag. En op een boot heb je een reling, dus eigenlijk een afspanning om niet over boord te vallen, en juist die afspanning ging onze held maar eens gebruiken om over rond te draaien. Hij legde het buikje op de reling, nam een sprongetje en hop, daar ging hij en hing meteen aan de andere kant van de buis, het dreigende water onder hem en beentjes die te kort waren om ermee op de rand van het gangboord te steunen… Wat nu?.. Ik weet nog goed dat ik toen heel bang ben geweest want ik kon nog niet zwemmen, dus moest ik mij vooral heel goed vast blijven houden. Roepen durfde ik ook niet uit schrik om een pandoering te krijgen, dus moest ik het maar zelf proberen op te lossen. Ik weet nog zeer goed dat ik één arm gedraaid heb, zodat ik mij tussen de buizen van de reling door kon wurmen en terug lans de veilige kant op het dek kon kruipen…

Oef, dat was toen toch wel echt op het nippertje, of jullie waren er als kinderen én kleinkinderen nooit gekomen… Denk daar maar eens over na!…

Mijn broertje was nog altijd niet geboren en omdat ik heel weinig vriendjes had, hadden mijn ouders een hondje voor mij gekocht, onze Buck.
frans-op-bootHij was niet zo groot maar verschrikkelijk lief en een heel goede speelkameraad. Jullie hebben hem zeker al op foto’s bij mij thuis gezien. Maar wij hadden ook nog een ander huisdier, zo eentje dat je normaal houdt om op te eten. Maar wij deden dat niet, want ook dat dier, een kip, was een heel lief huisdier geworden. We hadden haar Leista gedoopt en ze was zo tam, dat ze nooit ging lopen of vliegen en heel netjes haar vuil aan de wal deed als het mogelijk was, maar zeker nooit in huis… Zo, en met die twee vriendjes moest ik het doen…

Trouwens, over ons Leista moet ik later als ik het over de vlucht voor het oorlogsgeweld heb, toch nog iets vertellen, maar dat is nu nog veel te vroeg.

De Familie breidt uit

Op een keer kreeg ik van mijn ouders te horen dat er een kindje bij zou komen. Hoe dat allemaal ging gebeuren werd in die tijd aan kinderen niet uitgelegd. Meestal werd er ons verteld dat kindjes uit rode kolen of bloemkolen kwamen en zo ken ik een verhaal van nonkel Paul, een broer van de bomma, die, nadat iemand van zijn broertjes zijn speelgoed had kapot gemaakt, alle bloemkolen in de tuin ging afsnijden. Hij vond dat er al kinderen genoeg waren en ze maakten zijn speelgoed toch maar stuk. Dat kwam ervan als men kinderen zomaar wat wijsmaakte hé!

Enfin, ik wist natuurlijk ook van toeten of van blazen en op een keer ging ik zogezegd voor enkele dagen op vakantie in Melsele bij mijn grootouders, de ouders van papa.

Na enkele dagen kwam papa heel fier vertellen dat ik een broertje bij had en dat we er samen naartoe zouden gaan, maar mama lag wel nog in een ziekbed in Daknam bij haar ouders. Ik vond dat heel raar en vroeg wat mama eigenlijk in dat ziekbed lag te doen en waarom ze niet mee naar huis, naar boord ging.

Wel, zei papa, dat komt zo: ons mama was zo blij als ze uw broertje zag dat ze wilde kopen, dat ze er zo vlug mogelijk naartoe is gelopen om de eerste te zijn. Maar ze was zo haastig dat ze toch wel gestruikeld is, zeker… En nu moet ze nog enkele dagen in ’t ziekbed blijven om te herstellen van haar ziek been…

Ik had natuurlijk wel duizend vragen klaar zoals: waar verkopen ze die kinderen, en hoeveel kosten die kinderen en wie verkoop dan die kinderen, maar daar kreeg ik meestal geen ofwel een raar antwoord op.

Jullie zullen er nu misschien wel eens om lachen, omdat jullie nu wel weten dat een kindje onder moeders’ hart heel knusjes tijd moet krijgen om te groeien en dan uit de moederschoot geboren wordt, maar wij mochten dat allemaal niet weten. Dat was taboe! Dom hé…

Uiteindelijk ging ik dan met mijn papa op reis naar Daknam, naar mijn andere grootouders en daar lag mijn mama in de voorkamer in een bed met een heel klein kindje naast haar. ’t Werd vanaf dan toch wel even wennen. Vijf jaar was ik helemaal alleen geweest en ging alle aandacht naar mij en nu, zo plotseling, was daar een klein kindje dat alle aandacht opeiste… Ik was plots niet meer alleen, maar ik was er toch wel heel blij mee!

Na enkele dagen gingen we allemaal terug naar huis, naar onze vertrouwde Berlo, en heel veel veranderde er eigenlijk niet. Misschien mocht ik wat meer overstappen op de Neptune bij tante en nonkel, zodat mama wat meer tijd kreeg voor haar baby, want overdag moest ze weer als vroeger meehelpen als er gevaren moest worden en nu waren er ineens twee kinderen. Dat maakte er de zaak niet eenvoudiger op.

franszusIk had intussen van papa een fietsje gekregen en leerde al snel goed fietsen. Dat was gemakkelijk voor tante of mama als ze boodschappen met de fiets gingen doen. Ik moest dan niet meer op een stoeltje achteraan zitten en kon zelf fietsen. Hierdoor kwam er achteraan plaats om meer proviand op de stoel te laden, zoals bijvoorbeeld een zak aardappelen en dergelijke.

En wanneer we nu in de verte de stoomfluit van de Neptune hoorden, kwam tante met de fiets al vooruit gereden en daarna reden we achter de Neptune om hem terug in te halen.

Ik herinner mij die ritjes nog heel goed en vond die heel plezant. Maar ondertussen ging de oorlog maar verder en nadat de Geallieerden, dat waren de Engelsen, Amerikanen, Canadezen, en de uit Europa gevluchte soldaten zoals Belgen, Fransen en Italianen, een aanval op de stranden van Normandië in Frankrijk deden, werd het voor ons, schippers, altijd maar gevaarlijker om te varen.

Maar vóór de landing in Normandië kwamen er altijd maar meer bombardementen en luchtgevechten tussen Duitse en Geallieerde vliegtuigen. Die Geallieerden wilden met hun vliegtuigen bommen gaan gooien op Duitsland en omdat die Duitsers dat niet graag hadden, trachtten ze die grote bombardementsvliegtuigen meestal boven ons tegen te houden. Die Engelsen waren natuurlijk ook niet van gisteren en stuurden van die heel snelle jachtvliegtuigen mee om hun bommenwerpers te beschermen. Men noemde dat kortweg ‘jagers’. Dus ge begrijpt het waarschijnlijk al hé. Die Duitse jagers vielen die grote bommenwerpers aan en die Engelse jagers dan weer die Duitse. Ze schoten er maar op los dat het niet schoon meer was, zo een beetje als in een videospelletje. Alleen was het daar echt en vlogen de stalen kogels langs alle kanten in het rond. Dus ook op schepen en boten.

wo2Gelukkig kon je zo een luchtgevecht wel een beetje op voorhand te weten komen, want als ze op komst waren, draaide men aan een heel grote sirene die heel veel lawaai maakte. Zodra we dat hoorden stuurde papa de boot naar de dijk en deden de schippers achter ons hetzelfde. Het was lopen en maken dat je uit de buurt van de schepen kwam, want die werden soms ook aangevallen.

Op een keer lagen we samen met de Neptune vastgemaakt tussen twee sluizen. Papa en Nonkel waren van boord gegaan en mama en tante waren voor ons pannenkoeken aan het bakken. We hadden weeral zoveel leute samen, dat we helemaal geen sirene hadden gehoord. En wij maar lachen en smullen, terwijl buiten aan de wal nonkel en papa stonden te roepen en tieren dat we van boord moesten komen. Maar Clara of Madeleintje hoorden helemaal niets, ze hadden teveel plezier en waren teveel met hun bakproblemen bezig.

Op een bepaald ogenblik zei tanteke toch: “Zeg Clara, zijn ze buiten nu niet aan het roepen?”

Ze gingen eens zien en ja hoor, de beide mannen stonden daar buiten maar te roepen en te tieren en boven ons hoofd zag het zwart van de vliegtuigen. We moesten direct van boord komen, zeiden de mannen! “Foert!”, zeiden de vrouwen en ze duwden de kinderen in de alkoof en gingen er met hun lichaam bovenop liggen om ze te beschermen. Gelukkig is onze boot niet beschoten geworden en toen alles voorbij was bleek, dat ik met mijn poep in een grote pot met bloem was gezet, zodat ik helemaal wit zag…

Er is later nog heel veel mee gelachen, maar ze moesten toch plechtig beloven om dat nooit meer te doen, want nonkel en papa hadden doodsangsten uitgestaan.

Bombardement op de Erla

Als ik vertel over het bombardement van de Erla, dan zal men in Antwerpen eerder spreken over het bombardement van Mortsel.

Het was 5 april 1943 en ik was samen met tante met de fiets vertrokken naar Daknam. Ik reed toen al als kleine knaap met mijn klein fietsje van Antwerpen naar Daknam, zo’n 40 km ver. Veel verkeer was er niet en treinen en bussen waren schaars en veel mensen waren bang om met dat vervoer te rijden, vooral voor de luchtaanvallen. Toen we zo ter hoogte van St. Niklaas kwamen, was er plots luchtalarm, zo van die sirenes die begonnen te loeien.

De fiets werd in de gracht gegooid en wij kropen in een grote buis van de gracht, zo’n betonnen buis die onder de weg doorloopt.

We staken ons hoofd eens buiten de gracht en zagen dat enkele kleine vliegtuigjes een soort vuurpijlen afschoten om de bommenwerpers te tonen waar ze hun gevaarlijk tuig moesten dumpen. En toen begon de verschrikkelijke vernieling, maar dat konden wij van daar niet zien. Wij voelden de luchtdruk van de enorme ontploffingen en het daarmee gepaard gaande gedonder. We durfden niet meer uit onze schuilplaats komen, want heel kort bij ons lag een klein vliegpleintje en wij hadden maar schrik dat ze daar ook bommen zouden gooien. Maar nee hoor, ’t was allemaal voor de Erla bedoeld…

Na het bombardement bleek, dat men zich vanuit de lucht flink had vergist en dat de meeste bommen op Mortsel waren gevallen, terwijl de wapenfabriek zo goed als niet geraakt is geworden. Er leven in Antwerpen en Mortsel nu nog heel veel mensen die daar familieleden en vrienden hebben verloren, want er waren heel veel doden en gekwetsten.

Maar dat zijn dan weer dingen die ik veel later heb vernomen, want hoe het verder afgelopen is, weet ik niet zo goed meer. Wij zijn verder gefietst naar Daknam en wat daarna is gekomen ben ik vergeten.

Ondertussen ging op de Blauwe Kei het leventje verder.
Oh ja, dat heb ik nog niet verteld.
De Blauwe Kei was de thuishaven van onze Berlo. Daar woonde onze baas en die had daar naast een café ook nog een winkel in voedingswaren, een kruidenierszaak dus. Het was ook daar dat we steeds moesten informeren wat de volgende reis ging worden. Natuurlijk deden we dat daar alleen maar als we in de buurt waren, of niet onmiddellijk iets te doen hadden.
Als we bijvoorbeeld onze sleep op een andere plaats hadden gebracht, wat eigenlijk meestal het geval was, dan werd er door papa getelefoneerd naar baas Louis en die wist dan gewoonlijk te zeggen wat we moesten doen.
Soms was er geen reis en dan voeren we maar naar de Blauwe Kei.
Voor mij was dat plezant, want dan kon ik al eens een paar dagen met vriendjes spelen die niet op een schip woonden.
Veel volk woonde er niet op die plaats, want het was maar een klein gehucht met enkele huizen, maar ik vond dat best leuk. Er was daar toen nog heel wat vrije natuur en geen verkeer, zodat ik daar heel wat kon spelen. Helaas lagen we daar nooit echt lang en was ’t plezier maar van korte duur. Alleen op ’t laatst van de oorlog zijn we daar langer blijven liggen, maar toen was het lang niet zo plezant meer, maar dat vertel ik later nog wel…

Soms mocht ik met papa en mama al eens mee naar dat café van onze baas en ik herinner mij dat daar een heel mooi orgel stond met in het midden een echt spelende accordeon, zo een echte trekzak en als ik het eens heel lief aan papa of mama vroeg, kreeg ik een cent om dat heel mooi orgel te laten spelen.
Er hing aan de muur een kastje waar je een geldstukje moest insteken en dan begon dat orgel gewoon een dansdeuntje te spelen. Soms waren er dan ook mensen binnen die eens een dansje wilden doen en als papa goedgezind was, nam hij mij op en begon met mij te dansen… Heerlijk was dat, zo helemaal iets anders dan altijd maar op die boot te moeten zitten.

blauwe-kei-lommel

Maar er kwamen daar ook Duitse soldaten en daar moest ik blijkbaar niet van hebben, want als die mij chocolade, een heel schaarse lekkernij toen, wilden geven, wou ik het helemaal niet aannemen, tot grote ergernis van mijn mama…

En nu we toch over die chocolade spreken, denk ik er ineens aan hoe groot het verschil van die oorlogsjaren en nu is.
De dag van vandaag gaan de kinderen met hun ouders naar een grootwarenhuis en mogen daar allerlei lekkers en het mooiste speelgoed aanduiden wat ze graag van Sinterklaas zouden krijgen.
In de oorlog echter waren er bijna geen grootwarenhuizen en als ze er al waren, dan konden de mensen toch niets kopen omdat men een tekort aan geld had.

Ook voor de goede Sint was het dus moeilijk en heel duur om aan mooi en goed speelgoed te geraken. En zoals de meeste kinderen wel weten, moet de Sint bijgesprongen worden door de ouders om allerlei heerlijkheden te kopen. Hij brengt ze dan op zijn verjaardag tot bij de kinderen, die er dan heerlijk kunnen mee spelen. Maar eerst moet alles in de speelgoedfabriek gemaakt worden: poppen, beertjes, auto’s, diertjes van een boerderij enz, enz… Dat moet allemaal betaald worden natuurlijk, want in die fabriek werken dan weer papa’s, die ook weer centjes moeten verdienen om hun kindjes eten te kunnen geven…

Maar in de oorlog was dat allemaal anders! Er was geen geld voor speelgoed én lekkers en de mensen van de fabriek werden door de Duitsers verplicht om oorlogstuig te fabriceren. Dus ge kunt wel begrijpen dat de meeste ouders verplicht werden om oud speelgoed te kopen, dat wat op te kuisen, de poppen hun gezichtje wat proper te maken en vooral om mooie poppenlapjes te naaien van overschotjes stof. Eens dat klaar was werd de Goede Sint verwittigd en die bracht dat dan op zijn verjaardag bij ons… Jaja, zo ging dat toen! Maar toch waren wij even blij als de kinderen van nu met al die prachtige dingen die er nu te koop zijn.

Zo hebben mijn papa en mama voor ons ook van die dingen moeten doen en op een keer lag er bij mijn schoen een échte leren voetbal.

Mijn papa was daar aan geraakt door een stuk spek te ruilen voor die bal, maaaaar…. in die bal zat geen rubberen blaas en dan is die zo plat als een pannenkoek. Overal waar mijn papa ook maar ging vragen waar hij zo een rubberen binnenbal zou kunnen kopen, kreeg hij te horen dat die niet meer te koop waren. Wat nu gezongen!…
Maar in de grootste nood hebt ge een mama nodig, en die wist raad. Ze begon alle oude wollen truien uit te trekken en stak al die wol in de bal, zodat die mooi gevuld en rond werd.

En daar lag dan aan de kachelschouw die mooie bal, gevuld met oude saai, want ook de Goede Sint had geen betere oplossing voor het euvel kunnen vinden.

Ik was toch heel blij met die ‘échte’ voetbal en samen met mijn papa heb ik tot heel laat in de avond met hem ‘gesjot’!

Ons bazeke, ikke dus, werd het voetballen niet moe, maar zo was het niet bij mijn papa, want die was dat al na een kwartiertje zo beu als kouwe pap… Telkens als papa zei dat hij ging stoppen, begon ik te zeuren en te zagen…
“Allé papa, nog even, toe papa… en dan ga ik slapen…”
Maar van dat slapen kwam niet veel in huis en zo bleef dat maar duren tot het echt heel laat in de avond werd…

Plots zei papa: “Ik ga me kleden zoals de échte voetballers” en hij rolde zijn broek op tot aan zijn knieën, stak wat stoofhout tussen zijn kousen en zijn scheenbenen – dat waren dan zijn beenbeschermers of scheenlappen – en zo was hij terug klaar voor de strijd… “Komaan”, zei hij, “geef eens een lap op die bal!”.

Maar ‘ons bazeke’ stond daar nog altijd vol ongeloof naar die benen van papa te kijken en kon zijn ogen maar niet geloven… Wat was dat voor een onzin! “Allé”, zei papa, “komt er nog wat van?”. Maar er werd geen bal meer aangeraakt, zo verbouwereerd was ‘ons bazeke’, die alleen maar kon stamelen: “Zot, grote zot, nu doe ik niet meer mee. Ik ga slapen!”

Papa slaakte een zucht van verlichting en kon zijn lach niet bedwingen, maar hij had tenslotte zijn bengel toch in bed gekregen…

Mama had het hele gebeuren gadegeslagen en kon ook haar lach niet bedwingen, maar ze zei toch tegen haar echtgenoot dat hij het kind zo niet mocht plagen.

Na een nacht goed slapen was ik het gebeuren al lang vergeten en heb nog heel veel met mijn ‘saaien bal’ gespeeld. Botsen deed hij natuurlijk niet. Hij viel op de grond ‘gelijk ne patattenzak’ zei men vroeger en koppen moest ge met die bal ook niet doen of ge liep veertien dagen met hoofdpijn rond. En toch heb ik er nog heerlijk mee gespeeld. We waren al zo blij dat we, niettegenstaande de slechte tijden, toch nog wat speelgoed kregen. Meestal moesten we ons behelpen met zelfgemaakt speeltuig zoals een treintje van luciferdoosjes en dergelijke… Maar dat komt later nog wel aan bod, daar zit ook nog een verhaaltje aan vast…

Geel

Ik heb reeds verteld dat ik iets meer met de Neptune mocht meevaren, vooral omdat onze Christiaan, later zou hij Chris noemen, geboren was en heel wat extra werk voor ons mama betekende. Denk maar eens hoe het bij jullie thuis er aan toe gaat. Mama is meestal het meest met de kleinste spruit bezig omdat die de meeste verzorging nodig heeft. Dat is natuurlijk heel normaal, maar aan boord moest er dan nog op heel wat zaken gelet worden die soms heel gevaarlijk waren. Als we aan het varen waren moest mama heel dikwijls meehelpen én dan nog op twee kleine sloebers letten. Denk zelf maar eens na, dat zal zeker niet gemakkelijk voor haar geweest zijn. Draden aangeven, eventjes sturen terwijl papa naar de motor moest kijken om hem te smeren, helpen bij het aanmeren en het door de sluizen varen met al die sleepschepen er achteraan… en ondertussen dan goed luisteren of de kleinste spruit niet lag te “janken” omdat hij grote honger kreeg, terwijl grote broer ‘Swakke’ in ’t oog moest gehouden worden of hij niet overboord tuimelde.. Ik kan me alvast indenken dat onze mama op sommige momenten flink wist wat ze te doen had.

Trouwens, in de beginperiode nadat mijn broertje geboren was, is haar zuster Elisabeth voor een tijd bij ons aan boord gekomen om mama wat te helpen. Jaja, tante Liesbeth uit Daknam heeft ook nog gevaren, allé… meegevaren hé!

Dus zoals ik al zei mocht ik wat meer met de Neptune mee. En van die tijd weet ik ook dat nonkel Christ mij veel heeft geleerd. Ik heb het daar trouwens al eens over gehad. Hij leerde mij eerst tot tien tellen, de cijfers herkennen, de uren op een klok lezen enz. enz…

Maar omdat het overstappen van boot naar boot heel dikwijls vlug moest gebeuren, had ik niet veel van mijn eigen speelgoed bij, en ‘onze Fonne’ was eigenlijk al veel te groot voor dat soort speelgoed. Op één ding van Fons was ik wel razend verliefd en dat was een kinderfonograaf. Je zou het nu kunnen vergelijken met een platenspeler voor kinderen, maar die bestonden toen nog niet. Het was zo’n klein vierkantig bakje met een motor erin die men moest opdraaien met een zwengel. Bovenop was er dan een arm gemonteerd en daar stak een heel scherp naaldje in. Dat naaldje moest dan op het plaatje gezet worden, het remmetje moest gelost worden en via het horentje erop kon men dan de muziek horen. Als je het nu moest horen zouden jullie allemaal staan lachen om het geluid dat eruit kwam. Maar voor ons was dat het einde. Het was échte toverkunst, zo’n kinderstemmetje dat een liedje zong en dat kwam allemaal uit dat kleine ding met dat horentje daar…
Ongelooflijk was dat voor ons!

Uren heb ik naar die plaatjes zitten luisteren en later heb ik dat ding zelfs als geschenk gekregen. Ik heb het gekoesterd en verzorgd tot ik groot werd en heel graag had ik het bijgehouden voor mijn kinderen, maar het was eigenlijk van mijn neef Fons en wanneer hij zelf een zoon en later een kleinzoon kreeg, heeft hij het teruggevraagd…

Ik vond het heel spijtig, maar ja, zo was nu eenmaal de afspraak geweest, het moest terug naar hem gaan als hij zelf kinderen zou krijgen. Ik moet hem toch eens vragen of het nog altijd bestaat!…

Ik heb reeds verteld dat de thuishaven van de Berlo de ‘Blauwe Kei’ was. Voor de Neptune was Geel zowat de thuishaven. Daar stopte nonkel Christ meestal en daar sloegen ze proviand in. En wanneer men die inkopen van voedsel daar deed, waren er heel zeker ook bonen, witte en bruine, en zeker ook erwten bij. Wel een deel daarvan werd weeral een deel van mijn speelgoed. Er werd met lege luciferdoosjes een treintje gemaakt en dat treintje werd beladen met erwten en bonen.

Er reed daar in Geel ook een tram, een buurtspoorweg en soms ook boerentram genoemd. Omdat die tram veel sneller reed dan een gewone, had die nogal een luide toeter om te verwittigen dat hij in aantocht was. Blijkbaar, zo vertelden mijn ouders en tanteke toch heel dikwijls, kon ik dat geluid van die tram heel goed nadoen. En zo kunt ge wel denken dat mijn treintje met erwten en bonen om de haverklap ‘toetaa toetaa toetaa toetaa’ deed, net zoals het trammetje van Geel…

Nog zo’n blikvanger bij tante en nonkel was deze laatste zijn schrijfmachine. Ook dat was voor mij een ongelooflijke machine. Je drukte op een toets en er verscheen een letter op het papier… Ook dat was weeral een echt toverding! Nu kunnen jullie er om lachen hé, met al die computers waar jullie tussen grootgebracht worden, maar toen bestond dat allemaal niet. Ach ja, het zijn nu andere tijden nietwaar… Is het nu beter?… Of was het toen beter?… ik weet het niet… het was gewoon anders. Wat ik wel weet is dat er nu veel meer weelde en luxe is en dat de kinderen bij ons véél meer hebben en zeker geen honger meer lijden, tenzij dan op het moment als ze juist van school komen, maar dan wordt er meestal direct iets aan gedaan met een koek of een appel!

Ondertussen ging de oorlog altijd maar verder en het werd erger en erger. De Duitsers begonnen meer en meer te verliezen en ‘de Geallieerden’, dus onze soldaten samen met Engelsen en Amerikanen, kwamen vanuit Frankrijk altijd maar dichter en dichter om ons te bevrijden. Het werd zo erg dat de gevechten in onze onmiddellijke omgeving begonnen plaats te grijpen en toen werd het wel echt gevaarlijk.

We kregen een heel slecht bericht van Tante en Nonkel dat hun boot, het strijkijzer dus, gezonken was. De Duitsers en Engelsen hadden daar in Geel zo erg naar elkaar liggen schieten dat de stukken in de geburen vlogen. Onze Neptune had een volle laag uit een mitrailleuze gekregen en er zaten zo maar eventjes zeven gaten in, juist op de waterlijn. Dus het water liep naar binnen en de boot zonk. Nu had nonkel die gaten misschien wel kunnen dichten, maar het varen met een boot was op dat ogenblik zo gevaarlijk geworden, dat men de boot best kon laten zinken. Papa heeft dat ook met de Berlo gedaan. Hij heeft die ook laten zinken, maar daar vertel ik nog over.

Dus de Neptune zonk en ging heel netjes op zijn zij liggen, met de schoorsteenpijp in het water. Daar lag het strijkijzer. Natuurlijk hadden tante, nonkel en onze Fonne heel het huisraad er kunnen uithalen voor dat hij zonk. Ze mochten daar bij een boer tijdelijk in een schuur wonen, samen met nog enkele andere vluchtelingen…

In die schuur was het natuurlijk niet zo warm en ’s nachts leden ze daar veel kou. Tante was aan de boer gaan vragen of ze geen dekens hadden, maar die kon haar niet helpen… hij had er geen, zei hij!

Aan die schuur was een hok aangebouwd, en dat hok was met een hangslot afgesloten. Ze mochten daar niet in… Maar tanteke was nogal curieus van aard en samen met nonkel en Fonne braken ze het slot open om te zien wat er eigenlijk in dat hok zat. Tot hun grote verbijstering lagen daar torenhoog opgestapelde dekens, allemaal gestolen van het leger. Die boer had die gepikt om ze daarna duur te kunnen verkopen en de mensen in zijn schuur, bijna blauw van de kou, kregen niets om zich te dekken…

Zo zie je maar dat er altijd mensen zijn die uit erge situaties steeds profijt trachten te halen, dit ten koste van andere mensen! Het gebeurt nu nog altijd. Luister maar eens goed naar het nieuws en daar waar er oorlog is, gebeuren nu nog steeds zulke erge dingen…

Maar, maar, maar… het ergste moest nog gebeuren. Die Engelsen en Duitsers bleven maar schieten met hun kanonnen en ramp, oh ramp, er vloog toch wel een kanonbal in de richting van de schuur en VLAM… de schuur stond in lichterlaaie! Vanaf dat ogenblik waren het eigenlijk échte vluchtelingen die hun hele bezit verloren hadden. Ze zijn dan verder getrokken, weeral op zoek naar een volgend onderkomen en toen ze vertrokken nam nonkel Christ een zak op en gooide die met een flinke zwaai op zijn rug. Hij hoorde iets kraken en vroeg: “Madeleine, wat zit er in die zak?” waarop tanteke laconiek antwoordde: “Wel Christje, daar zaten verse eieren in!”…

Proestend van het lachen hebben ze dan het eigeel van nonkel Christ zijn rug moeten wrijven…

De hel breekt los

Zoals ik in het vorige hoofdstuk reeds zei, werd de toestand altijd maar erger. De Engelsen rukten op en de Duitsers werden altijd maar zenuwachtiger. Velen onder hen beseften ook dat het afgelopen was en hun enige doelstelling was op de duur: hoe kom ik heelhuids terug thuis in Duitsland. Er waren onder die Duitsers natuurlijk mensen van alle slag, dat wil zeggen dat er brave huisvaders bijzaten die liefst zo vlug mogelijk naar hun vrouw en kinderen wilden en er waren er natuurlijk weer bij die, zoals die boer in Geel, er profijt uit trachtten te halen. Stilaan begonnen ze terug te trekken, zeg maar vluchten, de één berooid en bang, de andere brutaal en afgeladen van gestolen goed… Het was zeker de gevaarlijkste tijd uit de oorlog en van varen kwam al een hele tijd niets meer terecht.

De Engelsen die ook wel wisten hoe het daar bij die terugtrekkende Duitsers aan toe ging, wilden de zaak nog wat bespoedigen en vielen van uit de lucht met hun vliegtuigen de vijand aan. Dat wij daar ook zaten schenen ze blijkbaar niet zo goed te weten, of ze trokken zich er gewoon niets van aan, dat kan ook…

Omdat de toestand zo kritiek én gevaarlijk voor de burgers werd, hadden mijn papa en nog enkele andere papa’s op de Blauwe Kei een schuilkelder gebouwd. Zij hadden in een heuvel een lange gang uitgegraven, daar scheepsluiken opgelegd en dan verder opgevuld met een grote laag takken en aarde. Moest daar een bom op gevallen zijn, dan zou die schuilplaats niets geholpen hebben, maar voor rondvliegende brokstukken van bommen en kogels bood die heel goed bescherming.

De Blauwe Kei was een heel klein gehucht, gelegen aan sas één op het kanaal van Bocholt naar Herentals. Strategisch was die plaats misschien niet zo belangrijk, maar de zwaaikom (dat is een verbreding in een vaart om met een schip te kunnen draaien) lag vlak aan sas één, en langs de andere kant lag een brug over een zijkanaal naar Beverlo. Dus een sluis en een brug waren voor verkeer op het water wel heel belangrijk. Dat wisten de Engelsen natuurlijk ook, dus gingen ze die sluis maar eens bombarderen. Toen kwam onze schuilkelder heel goed van pas, want de bommen vlogen ons rond de oren. Ze vielen zowat overal, behalve op het sas!… Slecht gemikt zeker?

Ik weet nog heel goed dat papa mij tot aan de ingang van de schuilkelder meenam om mij gerust te stellen dat de bommen veel verder weg vielen. Maar toen we zagen dat die nare dingen fluitend en gierend redelijk dicht in onze buurt begonnen te komen, is papa met mij toch maar wijselijk in de schuilkelder geduikeld. Hij drukte mij stevig tegen zich aan om me te beschermen en mij zoveel mogelijk gerust te stellen, want ik weet nog heel goed dat ik toen toch wel een heel klein beetje schrik begon te krijgen…

Na het bombardement gingen de sirenes en was het gevaar voorbij. We gingen natuurlijk zien wat er allemaal vernield was en dat viel aan onze kant nog best mee. De sluis, de aanlegplaats en de huizen waren nog allemaal intact, dus niet vernield en onze boot was ook nog heel, dus viel alles nogal mee. Maar aan de overkant van de zwaaikom hadden ze minder geluk gehad. Daar waren verschillende bommen gevallen, waarvan er één vlak op een schip was terecht gekomen. Het schip was gewoon middendoor gebroken. Gelukkig was het schippersgezin ook van boord gevlucht, zodat er geen gekwetsten of doden waren.

Ondertussen trokken de Duitsers maar terug, sommigen gewoon doodmoe en teleurgesteld, anderen dan weer brutaal en al vechtend, alles vernietigend wat ze tegenkwamen. Ze trokken terug op alles wat maar kon rijden. Het kon soms niet vlug genoeg gaan. Op fietsen, motorfietsen, met of zonder banden, allerlei karren om te trekken of vooruit te duwen… Je moet je maar eens voorstellen dat er plots zo’n vuile belabberde soldaat op een oude motorfiets voorbij komt gerammeld… Een motor die knettert en knalt, rijdend op wielen zonder banden, want die waren al lang niet meer te verkrijgen. Jongens, jongens, je kunt je niet voorstellen wat een kabaal dat veroorzaakt… Wel, zo ging er dat in die dagen aan toe!…

Zoals ik al zei, vernielden de Duitsers alles wat ze moesten achterlaten. Ze hadden trouwens al een poging gedaan om onze boot op te blazen, maar zij hadden de springlading langs de buitenkant gehangen, waardoor de ontploffing langs buiten wegkaatste. Buiten een heel klein blutske en wat schrammen had onze oude trouwe Berlo geen schade geleden.

Ten gevolge daarvan had papa de boot laten zinken. Nadat hij hem eerst met de kop in de dijk had gevaren, liet hij het achteronder vol met water lopen zodat hij wat schuin ging liggen. De machinekamer bleef echter droog zodat er geen grote schade ontstond. Vanaf nu was varen volledig uitgesloten. Temeer omdat de Berlo gemeerd lag (zeg maar gezonken) op de zijarm naar Beverlo, juist voorbij die bewuste brug aan de Blauwe Kei, en men daar de brug met springstof de lucht had ingeblazen. Ze was volledig ingezakt in het water zodat we er met de boot niet meer door konden, maar het had ook nog andere gevolgen en dat zul je wat later nog wel vernemen…

Vooraan in de boot waar de woonkamer was, bleef alles droog en ongeschonden en nadat alles goed afgesloten was verlieten wij de Berlo om bij de baas in de kelder in te trekken.

Het is ook in die periode dat we onze Leista, de kip, zijn verloren. Dat beestje bleef altijd in de buurt van de boot. Die sliep meestal op de boot en soms aan de wal in een boom. Op een mooie dag was ze verdwenen en is ze waarschijnlijk gepikt en in een pot op het vuur terecht gekomen. We treurden om het verlies van onze kip, maar wat hadden we er moeten mee doen in de moeilijke dagen die nog zouden volgen. Misschien was het wel goed dat het zo gegaan was…

Intussen waren wij dus verhuisd van onze Berlo naar de kelders van het huis van onze baas ‘Dikke Louis’. We sliepen samen met verschillende mensen in die kelders onder het café en de winkel, gewoon op matrassen op de grond. Op een bepaald ogenblik kwamen er drie Duitsers met veel kabaal in onze kelder, de één met een berookte petroleumlamp in zijn ene hand en een revolver in de andere, de tweede met een geweer en de derde met een handgranaat in zijn hand. Ieder van ons was doodsbang, maar toen ze zagen dat het enkel vrouwen en kinderen waren die er zaten, verlieten ze de kelder en trokken verder, op zoek naar onderdak. Gelukkig waren het soldaten die het hart toch nog op de juiste plaats hadden, want ze hadden er ons evengoed kunnen uitjagen om er zelf plaats in te nemen.

Ondertussen trokken er altijd maar meer en meer Duitsers voorbij die op de vlucht sloegen voor de op hun hielen zittende Engelsen. Een wandelingetje doen was allesbehalve gezond geworden, want van zodra de Engelsen iets zagen bewegen, begonnen ze er op te vlammen en vlogen de kogels in het rond. Voor regen of hagel neem je een paraplu mee, maar voor rondvliegende kogels helpt dat niet veel… dus, binnenblijven was de boodschap, en dan maar hopen dat ze je huis niet kapotschoten. Het werden dus bange dagen en we brachten meer tijd in de kelder door als ergens anders…

Nu de weerstand de brug had laten springen, moesten de voertuigen van de Duitsers een grote omweg maken, maar de gewone soldaten, het voetvolk dus, wilden absoluut daar aan de Blauwe Kei over het kanaal, alleen al omdat het langs daar de kortste weg naar huis was. Ze moesten van geen omweg meer weten.. Ze dachten alleen nog aan hun ‘Heimat’, hun thuis, en ‘der Führer’ Hitler kon voor hen gerust gestolen worden, al mochten ze dat niet met zoveel woorden luidop zeggen, want er liepen toch nog altijd wat heethoofden rond, die dachten dat ze toch de oorlog nog zouden winnen, want hun ‘Führer’ had dat gezegd én die kon het weten…

Vanaf nu werd het kanaal overgestoken met een roeiboot. Maar een roeiboot van een schipper heeft maar één roeispaan omdat een schipper kan wrikkelen. Men legt dan de roeispaan achteraan de roeiboot en beweegt deze in achtvorm steeds maar over en weer. Zoiets moet je natuurlijk kunnen en dát was voor ons Duitskes nu juist een probleem… zij konden dat niet!!!
Papa werd door de legerleiding met een revolver in de rug opgeëist en moest vanaf dan de soldaten met de roeiboot naar de overkant roeien. Ge kunt wel denken dat mijn papa daar niet blij mee was, want die Engelsen zaten daar maar in de buurt en dat waren van die kerels die overal op schoten, vooral dan op dingen die bewogen. Kwam daar nog bij dat ge op het water bijna geen bescherming hebt, want er groeien daar geen bomen of struiken… dus je was daar gewoon een levende schietschijf!

Ondertussen zaten wij daar wat verder in de kelder en was mama, dood van de schrik en biddend voor een goede afloop, het eten voor ons aan het klaarmaken…. Lieve God, als er maar niets met onze papa gebeurt…

Toen het middag werd, kregen de soldaten van hun veldkeuken te eten en papa vroeg aan de officier of hij thuis bij zijn vrouw en de kinderen mocht eten.
‘Nein’ zei de Duitse officier, want dan zien we je niet meer terug. Maar papa wees hem waar het was, daar aan dat huis, zodat de officier kon zien dat hij niet ging lopen… ‘Gut’ zei de officier, maar niet langer dan een half uur!…

‘Dat is beloofd!’ zei papa en weg was hij, recht naar huis…

De Vlucht

Toen papa thuis kwam, slaakte mama een zucht van verlichting. Godzijdank, hij was ongedeerd terug en ze wou het eten al opdienen. Maar daarvoor kreeg ze helemaal geen kans, want papa zei: “Clara, hier wordt niet gegeten. Pak de valiezen en kleed die kinderen zo snel mogelijk aan en we zijn weg. Het is hier te gevaarlijk geworden en als ik in een half uur niet terug bij die Duitsers ben, komen ze me met een geweer halen. Vlug, vlug, vlug, ik zal zoveel mogelijk op onze fiets laden en binnen tien minuten moeten we hier weg zijn!…
Gelukkig had mama altijd twee koffers klaar staan om in tijd van nood zo vlug mogelijk te kunnen vluchten. Dus in allerijl werd het hoogstnodige op de fiets gebonden. Ik werd vooraan op een stoeltje gezet en mijn broertje in een zitje achteraan op de fiets en ergens in een doos zat onze Buck, mijn lievelingshondje. En zo kon de trein vertrekken. Papa hield het stuur en het zadel vast en duwde zo de fiets vooruit, terwijl mama achteraan mee duwde om zo vlug mogelijk vooruit te komen…
We waren achter het huis kunnen wegsluipen zonder dat de Duitsers het zagen en nu maar rennen. We moesten zo vlug mogelijk een groot open terrein over geraken. Een stuk weiland waar geen bomen of struiken stonden en waar de soldaten ons konden zien.
“Sneller Clara, sneller. Dadelijk zien ze ons!” riep papa. Maar mama Clara duwde nu al de ziel uit haar lijf.
“Leon, ik kan niet meer” zei ze tegen papa, maar die vloekte eens hard en de fiets schoot weeral terug vooruit…
“Als we ginder aan dat bos geraken, zijn we gered” riep papa naar mama…

Ondertussen waren de soldaten waarschijnlijk reeds naar papa op zoek gegaan, want die was natuurlijk niet meer komen opdagen om voor hen met dat roeibootje te varen. En juist voordat wij aan het bos aankwamen, hebben ze ons waarschijnlijk in het oog gekregen. Ze begonnen te vlammen met alle schietgeweren waar ze nog kogels voor hadden en de kogels vlogen ons letterlijk om de oren…
“Vlug, vlug, vlug” riep papa, “we moeten in die droge gracht daar geraken en dan kunnen we zo ongezien tot in het bos lopen.
Het lukte, we sukkelden tot in die gracht en eens we in het bos waren konden ze ons niet meer zien en waren we gered. Oef! Dat was op het nippertje…

We moesten nu nog een hele weg stappen om tot in Stevensvenne te geraken, want daar woonden meer mensen en we wisten dat die al bevrijd waren door de Engelsen. Maar het ergste was nu toch wel voorbij en we waren er levend en wel doorgeraakt, dat was het voornaamste.

Toen we door het bos meer en meer van de Blauwe Kei verwijderd geraakten, verstilde ook het krijgsrumoer. Na een tweetal kilometer kwamen we in Stevensvenne aan en botsten daar zowaar op de eerste Engelse soldaten. Nu konden we even halt houden om wat uit te rusten en te bekomen van al die emoties van de laatste uren.
We hadden natuurlijk nog niet veel gegeten en ik herinner mij dat er op een vensterbank, waar Engelse soldaten zojuist gegeten hadden, nog een bijna vol doosje sardientjes stond. Ik heb dat daar zonder meer verorberd als de grootste lekkernij die er bestond. En misschien hebben die soldaten wel gezien, dat ik dat doosje achterover gedrukt heb, maar die wisten ook dat wij op het laatst niet veel meer te eten hadden en ze hebben mij waarschijnlijk gewoon laten doen. Misschien hebben ze er wel veel plezier aan beleefd hoe dat kereltje daar hun eten naar binnen gespeeld heeft.

Hoe dan ook, het heeft mij toen heel goed gesmaakt en alhoewel ik geen grote visliefhebber ben, zijn sardientjes er toch altijd blijven binnengaan. Maar ze moeten gekuist zijn en daar lacht ons Bomma mij nu nog altijd mee uit. “Ze zijn al niet groot en dan gooit gij nog de helft weg” zegt ze dan…

Dat eerste contact met die Engelse soldaten heeft ons toen enorm blij gemaakt. Ik weet nog goed dat onze papa naar die Engelsen liep en die uit dankbaarheid één voor één een hand ging geven. Ons mama begon te wenen en liep naar de eerste de beste soldaat – het was een rosse, vertelde ze later – en gaf die kerel een enorme pakkerd op zijn wang. Zo’n echte knalzoen!

Na al dat gedoe kregen we toch de raad om heel wat verder te trekken, want we zaten toch nog te dicht tegen het front. Er konden nog Duitse soldaten deze kant op komen en dan zou er weeral geschoten worden dat het knettert, dus… trokken we weeral verder, richting Balen-Wezel. En daar zouden we tot rust komen, want dat was daar volledig bevrijd gebied.

We werden heel hartelijk ontvangen door de familie Moeyersohns. Zij hadden een heel groot huis en hadden slechts één grote dochter, dus er was plaats genoeg. En daar trokken we voor de volgende maanden in, tot de oorlog hier bij ons volledig gedaan was. Natuurlijk hebben we ook daar nog heel wat avonturen beleefd…

Er was daar plaats genoeg om met Buckske, ons hondje, te spelen en te ravotten. Ondertussen had ook mijn broertje leren lopen, maar een echte speelkameraad was hij nog niet, want hij was vijf jaar jonger dan ik. Ik moest meer op broertje letten dan er mee spelen… Ja, zo gaat dat als je maar met twee bent nietwaar…

Balen-Wezel

Eens we in Balen-Wezel waren aangekomen, begon er een nieuwe tijd voor ons. We leerden daar eigenlijk ‘aan de wal’ leven. Daarmee bedoelt een schipper eigenlijk dat hij niet meer aan boord woont. Voor ons, en zeker voor mij, was dat grote huis bij de Moeyersohns een echt kasteel… Zo groot… en zoveel kamers… dat waren wij op onze kleine boot natuurlijk niet gewend.
Er stond daar zelfs een echte grote piano in die grote leefkamer, een piano waar Dora Moeyersohns, de dochter, regelmatig op speelde.
Stel u maar eventjes voor dat men die piano in onze woonkamer van de Berlo had trachten te stuwen… Zelfs met een schoentrekker zou je ze er nog niet ingekregen hebben…

We woonden nu wel wat van het krijgsgeweld verwijderd, maar gedaan was de oorlog nog niet, zoveel was zeker.

Op een zekere dag hoorden we vertellen dat heel de omgeving van Balen-Wezel bevrijd was en iedereen was ontzettend blij. Er werd gedanst en gezongen en Meneer Moeyersohns stak van grote vreugde de Belgische vlag uit het raam. Maar dat had hij nu juist niet mogen doen, want er vlogen daar nog een paar overgebleven Duitse vliegtuigen rond en die vonden dat helemaal niet leuk. Er was er een bij die vol kolere naar beneden kwam gedoken en op ‘ons vlag’ begon te vlammen. Alleman dook de kelder in en onze papa riep: ‘haal die rotvlag uit dat venster’… Maar dat was vlugger gezegd dan gedaan. Meneer Moeyersohns zat daar te beven als een riet en onze mama had al last genoeg om haar twee pagadders bij zich te houden…

Ik geloof dat papa tenslotte de vlag heeft neergehaald en vanaf toen wisten we eigenlijk dat die terugtrekkende Duitsers niet zo gediend waren met onze overwinningsfeestjes…

Meneer Moeyersohns moest plechtig beloven om voorlopig geen vlag meer uit zijn raam te steken. Hij moest maar wachten totdat de Duitsers volledig verslagen waren. Er kwam dan nog tijd genoeg om te vieren…

Maar toch hadden wij heel veel geluk dat wij bij die brave mensen terecht zijn gekomen, want zij zorgden voor ons als voor echte familieleden.

Op een bepaalde dag zei meneer Moeyersohns ons dat we geen aardappelschillen meer mochten wegwerpen, want hij ging jenever stoken. Eigenlijk was dat in die tijd volledig verboden, maar ja, je kon zo slecht aan iets aangeraken en ’t was allemaal peperduur, dus ging hij vanaf nu zelf voor onze drank zorgen.

Zo gezegd zo gedaan, de aardappelschillen werden in een grote kuip gedaan, er werd water op gegoten, gist erbij, en ’t spul kon beginnen gisten. Af en toe mocht ik ook eens komen kijken naar het gistingsproces, maar ik vond dat het goedje verschrikkelijk stonk. Als dat lekkere drank voor de grote mensen moest worden… Awel, ik geloofde daar geen sikkepit van!

Toen na een week of wat de stinkende brij gefilterd werd, ging men het goedje in een zelfgemaakte stookketel afstoken. Papa moest op de uitkijk gaan staan of er geen volk in de buurt was, want zoiets riekt ge uren in het rond, en dan maar bang afwachten tot alles gedistilleerd was.

Toen kwam het proeven en ze hadden nog nooit zo’n lekkere jenever gedronken…

Ik durf wedden dat, als je het nu moest proeven, je zou zeggen: “jonge, jonge, wat een rotzooi is me dat! …”

En zo zie je dan maar dat de mensen in die tijd hun plan moesten trekken. Er waren wel meer dingen die vervangen moesten worden omdat ze niet te verkrijgen waren, zeker dan toen de oorlog nog volop aan de gang was. Op het einde verbeterde dat wel een beetje omdat de Engelse soldaten veel voorraad hadden en af en toe wel eens wat uitdeelden. Trouwens, ook de bevoorrading van de winkels begon dan terug op gang te komen, maar heel veel was er nog niet en je moest nog een hele tijd met zegeltjes kopen.

Al naargelang met hoeveel mensen je huisgezin groot was, zoveel zegeltjes kreeg je voor melk, boter of brood. En wanneer de zegeltjes op waren, kon je alleen nog op de zwarte markt kopen. Men noemde dat “de zwarte markt” omdat je daar allerlei eetwaren “in het zwart” dus op een niet normale manier kon kopen, meestal wel veel duurder. Ik heb daar al eens over gesproken, toen mijn papa bijvoorbeeld die voetbal voor mij had gekocht. Ook dat was eigenlijk een koopje buiten de normale handel. Nu ja, dat ging toen zo hé, je moest een beetje je plan trekken. Maar mensen die niet zoveel geld hadden, leden heel dikwijls veel honger.

Koffie was ook zo’n product dat heel slecht te koop was. Meestal kwam dat nog uit een voorraad van een of andere hamsteraar, die voor de oorlog een grote hoeveelheid had opgekocht en die tijdens de oorlog heel duur verkocht. Meestal was die dan al veel te oud geworden, zodat die echt niet zo lekker meer was. Maar ja, als je er geen hebt, dan smaakt slechte koffie toch nog goed. Zo steekt een mens nu eenmaal in elkaar hé…

Om die koffie te vervangen werden er allerlei dingen gebrand en gemalen. Gerst werd misschien het meeste gebruikt, maar er werden ook andere dingen uitgeprobeerd, zoals bijvoorbeeld gebrande eikels en dergelijke…

Of dat allemaal zo gezond was, durf ik wel te betwijfelen, maar ja, we zijn er toch niet van dood gegaan en misschien eten we nu wel dingen die veel ongezonder zijn dan die dingen van toen.

Het meeste wat ik op jonge leeftijd heb meegemaakt, weet ik echt nog uit mezelf, maar er zijn ook dingen bij die ik ben blijven onthouden omdat mijn ouders en vooral ook tante Madeleine, die zijn blijven vertellen. Zo is er een feit in mijn nog heel jonge leven gebeurd, dat ik mij enkel kan herinneren uit verhalen van mijn vader en moeder…

Ik weet zelfs niet meer of het vóór of na de vlucht naar Balen-Wezel is geweest. Maar op een keer was er toch weer een vreselijk luchtalarm en werden er ergens in de buurt veel bommen geworpen. Papa hoorde zeggen dat er een fabriek in de buurt van Balen-Wezel was gebombardeerd en dat er heel wat slachtoffers waren. Hij is op zijn fiets gesprongen om te zien of hij niet kon gaan helpen en ik mocht mee gaan kijken wat er juist gebeurd was. Eigenlijk was dat niet zo slim om met een kleine jongen naar een gebombardeerde fabriek te gaan kijken, want wat ga je daar niet allemaal te zien krijgen… Maar ja, ik was mee en we zijn ter plaatse getuige geweest van de verwoesting. Er waren acht doden, waarvan één kleine jongen van mijn leeftijd. Eigenlijk werd er in die fabriek op dat ogenblik niet meer gewerkt en waren er enkel mensen voor het onderhoud aanwezig, dus om alles wat netjes te houden en te zorgen dat de machines in goede staat bleven.

Wat was er nu gebeurd? Men had zich vanuit de lucht vergist, zodat men dacht met een munitiefabriek te doen te hebben, maar die lag een klein beetje verder. Moest men die gebombardeerd hebben, dan zouden er veel meer mensen omgekomen zijn dan nu…

Ik heb die slachtoffers daar zien liggen, want die lagen netjes opgebaard in een nog onbeschadigde loods, maar daar weet ik nu écht niets meer van. Ik kan mij daar, gelukkig maar, niets meer van voorstellen en vertel dit enkel omdat mijn papa dat zo dikwijls aan mij gevraagd heeft: weet ge dat nog jongen van dat kindje in die fabriek?… En telkens moest ik hem teleurstellen en zeggen dat ik mij dat helemaal niet meer herinnerde…

Waarschijnlijk heeft mijn tweede ik, mijn onderbewustzijn dus, die hele geschiedenis uit mijn geheugen gewist, zoals men nu op een computer kan doen: eerst selecteren en dan ‘delete’ en floep, de boel is weg…

Al goed dat ik dat allemaal niet meer weet, want het moet wel een vreselijk zicht geweest zijn waar ik liever niet meer aan denk…

Er zijn daar in Balen-Wezel nog heel wat dingen gebeurd, maar het voornaamste was toch wel dat ik, en eigenlijk alle kinderen uit mijn omgeving, eindelijk terug eens normaal konden spelen. Naar school gaan kon nog niet direct, dat was voor later, want we zijn daar bij de Moeyersohns hooguit een drietal maanden gebleven…

Vele, vele jaren later is Dora Moeyersohns ons nog eens komen bezoeken in Antwerpen. Dat was in de zestiger jaren en ik was toen reeds getrouwd met ‘ons bomma’, dus zij heeft dan ook nog kennis gemaakt met Dora. Haar moeder was reeds overleden, maar haar vader leefde nog, We hebben toen nog heel wat herinneringen opgehaald uit die bewogen tijd ginder in Balen-Wezel.

Maar ja, die tijd ginder ging ook voorbij. We waren daar maar opgevangen uit nood en we moesten een vaste verblijfplaats zien te vinden, liefst niet te ver uit de buurt, want onze boot lag ginder nog altijd aan de Blauwe Kei, half gezonken, maar met nog heel wat spullen van ons er in. Papa ging regelmatig gaan kijken of alles nog in orde was en ik mocht natuurlijk wel eens mee, want het gevaar van de oorlog was nu wel ver uit onze buurt, maar hij was nog niet helemaal gedaan. Nu brak de periode van de ‘vliegende bommen’ aan. Dat waren bommen die een eigen motor hadden en die van in Duitsland naar een bepaald doel gericht werden. De meeste vlogen naar Antwerpen omdat daar een grote haven is en die werd in die tijd heel veel door de Geallieerden gebruikt voor de bevoorrading van hun troepen. De Duitsers, die dat weeral niet goed konden verdragen, smeten hun bommen dan maar zoveel mogelijk op Antwerpen…

Af en toe vloog er eens een verkeerd omdat de motor begon te sputteren, of zelfs helemaal stilviel, zodat je dan helemaal niet wist waar dat rotding terecht ging komen. Ik heb zelfs geweten dat er een overvloog waarvan de motor stilviel, waardoor ze hoogte verloor, maar voor ze echt begon te vallen, sloeg de motor terug aan en ze vloog gewoon terug vanwaar ze gekomen was. Alle mensen uit onze buurt die eerst doodsbang waren, begonnen plots allemaal te juichen en te lachen en sommigen riepen: ‘joepie, ze vliegt terug, ze gaan ze zelf op hun donder krijgen!’…

De Luizenberg

Zoals ik reeds heb gezegd, ging papa regelmatig naar de ‘Berlo’, meestal alleen of met mij, want mama zat thuis met mijn kleinere broer, een dreumes van pakweg één jaar oud.

Op een van die tochten had hij zo halverwege enkele huizen gezien waar een paar gezinnen woonden. Het was een boerderij met nog enkele huizen er rond en in één van die huizen bleek er plaats te zijn.

Papa kwam met Drika (afkorting van Hendrika) overeen dat we daar tijdelijk konden wonen en zo verhuisden wij naar de Rozenberg, want zo heette dat gehucht.

We kwamen echter algauw te weten dat men het daar niet al te nauw met de hygiëne nam en in de volksmond werd die plaats ‘De Luizenberg’ genoemd, waarschijnlijk ook omdat de kinderen die daar woonden er niet al te fris bij liepen. Maar hoe dan ook, wij hadden eindelijk een eigen dak boven ons hoofd en we waren ons eigen terug baas…

De tochten naar onze boot hadden ook nog goede kanten, want wij hadden vriendschap gesloten met enkele Engelse soldaten. Ze noemden Tommy en Jimmy, en waren tewerkgesteld bij de ontmijningsdienst. De Engelse soldaten waren meestal heel goed voorzien van koeken en chocolade en onze beide vrienden brachten voor ons regelmatig een paar pakken van die heerlijkheden mee. En eigenaardig genoeg, van die kerels nam ik het wel aan, in tegenstelling tot die Duitser die mij ook chocolade toestak en wat ik weigerde aan te nemen, tot grote wanhoop van mijn mama… Jaja, ik was blijkbaar ook een raar kereltje toen…

Op een dag kwam Tommy met heel slecht nieuws af, want Jimmy was verongelukt door zelf op een landmijn te trappen. Hij was vrijwel kort na het ongeluk overleden en ik weet nog, dat ik dat als kind zo verschrikkelijk heb gevonden. Ik kon maar niet geloven dat Jimmy dood was…

De periode op ‘de Luizenberg’, we zullen het ook zo maar blijven noemen hé, was voor mij een heel bijzondere periode. Ik moest voor de allereerste keer in mijn leven naar school. Zolang wij aan boord waren was ik nog nooit in een school geweest, ook niet in de kleuterschool. En tijdens de hevige gevechten op het laatst van de oorlog waren alle scholen dicht, dus nu kwam de tijd dat ook ons ‘Françoike’, want zo noemden ze me toen, eindelijk naar school moest. Ik was intussen al flink zes jaar, dus het werd dan ook meer dan tijd.

De dichtstbijzijnde school was die van Stevensvenne, een plaatsje niet zo veraf. Het was een kleine school met meerdere leerjaren in één klas, dus grote en kleine jongens samen en de kleinsten worden natuurlijk altijd het hardst geplaagd.

Ik herinner mij dat dat geen al te leuke tijd was, want ik was helemaal niet gewend om met kinderen samen te werken en de aanpassing aan het schoolleven liep niet van een leien dakje. De overige kinderen in de klas waren geen schipperskinderen en daardoor klikte het niet zo goed. Lang heeft dat eigenlijk niet geduurd, want na drie maanden vertrokken we dan definitief naar Antwerpen, de grote verhuis…

Ondertussen woonden we voorlopig wel nog op de Luizenberg en ook daar ging het leven zijn gewone gang.
Mijn broertje, onze Christiaan, later zou hij kortweg Chris noemen, werd ernstig ziek. Als klein kleutertje werd hij besmet door de ziekte ‘mond-en-klauw-zeer’. Tegenwoordig zegt men wel dat dit bij mensen niet voorkomt, maar helemaal waar is dat toch niet, want daar is mijn broer het levende bewijs van. ’t Zal natuurlijk wel met de hygiëne van toen en nu te maken hebben en waarschijnlijk ook met de algemene gezondheidstoestand van de mensen toen en nu…
Er was onvoldoende goed eten en we hadden een algemeen tekort aan vitamines en een verzwakt lichaam is natuurlijk eens zo vatbaar voor bepaalde ziekten.
Je ziet dat nu ook regelmatig nog op TV als ze beelden uit Afrikaanse landen laten zien waar er hongersnood is.

Nu, ons Chrisje is die ziekte uiteindelijk toch goed door gekomen, al moet dat kindje toen toch wel vreselijk afgezien hebben, want zijn mondje stond vanbinnen helemaal vol met van die venijnige pijnlijke blaasjes en die moesten met een doekje met ontsmettingsmiddel allemaal opengewreven worden. Broerlief heeft toen wat afgejankt en de dokter verbood hem om voorlopig nog koemelk te drinken.
Geitenmelk mocht wel en gelukkig had de boerin verschillende geiten staan, zodat onze jongeman niet van honger zou omkomen.
Maar Chrisje zou Chrisje niet zijn als hij geen eisen zou hebben.
Onze kleuter ging steevast mee naar de boerin en vroeg dan in zijn kleutertaaltje: ‘Drika, van die mikkegeit!’

Af en toe probeerde Drika hem eens te plagen en begon ze een andere geit te melken, maar van die boer geen eieren hé, Chrisje moest de melk niet hebben… Hij kende zijn uitverkoren beestje heel goed en ons Drika kon de juiste geit beginnen te melken.

Voor mij speelde het helemaal geen rol van welk dier het kwam, want ik lustte gewoon geen geitenmelk.

We woonden nu wel niet meer aan boord, maar voor kleuter Chrisje waren ook daar heel wat gevaren. Eén groot gevaar was de kelder, want we beschikten daar over een echte redelijk diepe kelder. Om nu te voorkomen dat onze kleuter daar in zou vallen, hadden papa en mama hem wijsgemaakt dat daar achter die deur in de kelder een groot gevaarlijk beest zat. Wanneer broertjelief nog maar in de buurt van die deur kwam zij hij prompt: ‘kale dies bam’, wat zoveel wou zeggen als: ‘kelder, beest, bang!’… Maar hij bleef wel uit de buurt van die gevaarlijke diepe kelder!

Stilaan kwam de tijd dat we ook hier wegtrokken, want drie maanden zijn zo voorbij. Onze papa was intussen nog regelmatig naar de boot gegaan, maar varen zat er voorlopig niet in want de brug lag nog altijd in het water nadat men ze met dynamiet in de lucht had laten vliegen. Trouwens, met onze baas ging het ook al niet goed…

De Repressie

Ik begin dit hoofdstukje met een misschien wat moeilijk woord, maar als ge dat hoort, moet ge toch weten waar het over gaat. Als het te moeilijk wordt, sla je het maar over tot je een paar jaartjes ouder bent, maar het zou toch wel goed zijn om er op zijn minst een klein ‘ietsipietsi’ vanaf te weten…

Op het laatst van de oorlog waren er nogal wat mensen die heel kwaad waren geworden op dan weer andere mensen die voor de Duitsers hadden gewerkt, of in het Duitse leger hadden gediend. Sommigen waren vrijwillig naar Duitsland gaan werken, niet zozeer omdat ze de Duitsers zo graag zagen, maar gewoon omdat hier geen werk te vinden was.
Zolang de Duitsers nog rondom ons zaten en alles nog bezet hielden, durfden de meesten niets te zeggen, maar eens ze wegtrokken werden ze plots moediger en begonnen ze de Duitsgezinden uit te schelden en ging men die mensen aanhouden en gevangen zetten.
Men had dan ook nog de ondergrondse beweging, dus mensen die onderdoken en vanuit hun schuilplaatsen de vijand, de Duitsers dus, aanvielen of hun treinen en autokonvooien saboteerden of overvielen… Zij werden het verzet of ook nog ‘Witte Brigade’ genoemd.
Degenen die meeheulden met de vijand noemde men meestal ‘De Zwarten’ en soms ook nog gewoon ‘Zwartzakken’…
Je moet dan ook nog weten dat tussen de zwarten en de witten er een heleboel profiteurs zaten die enkel wit of zwart uit eigenbelang waren.
Er waren er ook bij die nu de kans schoon zagen om iemand waar ze ‘een pik op hadden’ een loer te draaien. Zo werden er ook heel veel onschuldigen als ‘zwarten’ aangegeven en die mensen werden dan onterecht in de gevangenis gestoken.

Dat was een vreselijke tijd waarop ons mensdom, met de klemtoon dan op dom, helemaal niet fier moet op zijn. Als ge ouder bent, moet ge daar maar wat meer over lezen, want daar is meer dan genoeg over geschreven.

Onze baas was dus een zwarte, dat was meer en meer gebleken wanneer de oorlog naar zijn einde begon te lopen.
Dikke Louis, onze baas dus, heeft voor zover ik weet geen mensenlevens op zijn geweten, maar helemaal zuiver was hij zeker niet en veel van zijn activiteiten waren rechtstreeks of onrechtstreeks toch ten voordele van de Duitsers… en van het één kwam het ander en de volkswoede begon zich tegen ‘Den Dikke’ te keren.
Men trok als een meute huilende honden naar de woonplaats van de baas en men begon daar alles kapot te slaan. De winkel werd geplunderd en al wat te zwaar was om mee te nemen werd vernield. Het café, waar het prachtige orgel stond waar ik al over verteld heb, werd gewoon kort en klein geslagen.
In het muntenkastje van het orgel werd nog eenmaal een muntje gestoken en terwijl het orgel een prettig deuntje speelde, begon men het met grote bijlen te bewerken tot het kreunend stilviel…

Heel de familie Berrière, zo noemden onze bazen, werden weggesleurd en naar de gevangenis overgebracht.

Het werd nu stilaan wel duidelijk dat onze avonturen aan boord van een sleepboot zo goed als voorbij waren.

Papa besliste van naar Antwerpen te verhuizen en daar werk aan de wal te zoeken, vooral omdat de oorlog intussen volledig voorbij was en de Duitsers zich hadden overgeven.

Het gevaar van de vliegende bommen was nu voorbij, dus werd het stilaan tijd om te verhuizen.

Antwerpen

Nadat we een drietal maanden op ‘den Luizenberg’ gewoond hadden, kwam de tijd van de grote verhuis naar Antwerpen er aan.
Nu ja, grote verhuis… zo groot was die nu ook weer niet, want aan boord van een schip heb je geen meubeltjes. De kasten zijn allemaal ingebouwd en de banken staan vast en dienen tegelijk nog als bergplaats voor allerlei dingen, zoals bijvoorbeeld mijn speelgoed, klederen en allerlei andere rommel dat een doorsnee mens in zijn leven allemaal meezeult…

Maar als je alles bij mekaar nam, zal het toch wel wat meer geweest zijn dan een paar valiezen.

Omdat de verhuis van ‘ons Kempenland’ naar de grote stad Antwerpen moest gebeuren, zou je dat nu met een camion of een bestelwagen doen. Maar toen was dat wel een probleem, want er waren gewoon nog geen auto’s of camions. Ja, het leger had die wel, maar de gewone mensen niet.

Tenslotte was die verschrikkelijke oorlog nog maar net voorbij en alles moes nog op gang komen. Zoiets gaat natuurlijk niet van vandaag op morgen, dat heeft wat tijd nodig.

Hoe het juist allemaal verlopen is weet ik niet zo goed meer, maar mijn papa kennende, zal hij alles wel met een schipper meegegeven hebben. Eens het schip in Antwerpen was aangekomen, zal hij de hele inboedel wel met een stootkar afgehaald hebben… Zo ging dat in die tijd. Een stootkar was het vervoermiddel voor de gewone mensen. Men deed er alles mee: er werd mee verhuisd, er werden aardappelen mee gehaald en voor de winter ging men naar de kolenboer en… de stootkar deed weeral dienst…

In Antwerpen zaten we al onmiddellijk met een enorm probleem. Waar gingen we wonen? Heel veel huizen waren zwaar beschadigd door de vliegende bommen en de Antwerpenaar zelf zat al met een woningprobleem.

Gelukkig hadden wij een tante en een nonkel die in Antwerpen woonden, namelijk tante Marie en nonkel Louis. Tante was een zuster van mijn papa, dus dat zat wel goed. In de oorlog had papa hen al wel eens geholpen met wat extra eten en wat kolen, dus nu konden zij ons eens helpen. Zij hadden in de Boeystraat een redelijk groot appartement en dat was gelukkig gespaard gebleven van vliegende bommen en omdat zij zelf geen kinderen hadden, was er plaats genoeg.

Helaas, wij waren niet alleen, want tante Madeleine, nonkel Christ en onze Fons waren ook in Antwerpen aangekomen en zochten net als wij een veilig onderkomen, dus… trokken we met z’n allen bij onze lieve tante Marie in.
Het appartement zat ineens overvol, maar het zou natuurlijk maar voor eventjes zijn… Er werd in allerijl naar andere huizen gezocht.
Toch weet ik nog wel dat het daar een korte maar aangename tijd is geweest. Plots was ik alle dagen bij mijn grote neef Fons en hij vond dat ook plezant, maar dat kon natuurlijk niet blijven duren zo…

Men zat natuurlijk niet stil in Antwerpen. De Engelsen en de Amerikanen hadden het eilandje, dat is de noordelijk kant van Antwerpen, stilaan vrij gemaakt van springstoffen en bommen, zodat alle huizen die daar staan nu stilaan vrij kwamen om bewoond te worden.
Men had die huizen moeten verlaten omdat het te gevaarlijk was om daar te wonen. Het noordelijk deel van Antwerpen lag eigenlijk direct aan het havengebied en men noemde daar die woonwijk ‘het eilandje’ omdat het echt een eiland werd als men alle bruggen en sluizen open zette. Om te voorkomen dat men daar als ratten in de val zou kunnen zitten, moesten dus al die bewoners daar geëvacueerd worden.
Eens het gevaar van de oorlog voorbij, werd de wijk terug opengesteld voor de mensen… en daar vond mijn papa een woonst: een appartementje van twee kamers en dan nog op de tweede verdieping van een hoog huis!…
Eén woonkamer en één slaapkamer en daar moesten wij het voorlopig mee doen.
Een keuken hadden we niet. Koken werd in de huiskamer gedaan en een toilet hadden we ook al niet. Allé, eigenlijk hadden we er wel één, maar dat moest voor twee huizen dienen, dus hadden wij een WC-emmer die regelmatig moest geledigd worden in het WC op het gelijkvloers. Ach ja, ik zou het bijna nog vergeten.
In het huis ernaast was een café en die mensen moesten ook nog op dat WC gaan, dus kun je wel denken dat wij daar niet graag gingen.
Als je weet hoe wij nu allemaal wonen, is dat bijna niet te geloven dat wij zo nog gewoond hebben nietwaar?
Maar toch is dit alles nog maar ongeveer vijftig jaar geleden… het lijkt mij als ik er over nadenk eerder een verhaal uit de middeleeuwen.

Trouwens, die WC-emmer dat is al een verhaal op zich. Ge moet je maar eens voorstellen als je daar ‘een grote commissie’ in had gedaan, dan stond dat ding daar te stinken, zelfs met het deksel er op.
Uiteraard gingen wij die allesbehalve gaarne gaan ledigen. Je moest met dat ding dan langs een smalle trap naar beneden klotsen, het stinkende goedje in het toilet deponeren en de zaak nog even goed uitspoelen, dan terug naar boven geklotst en de emmer was weer klaar voor gebruik… Oef, ik ben eigenlijk blij dat ik dat nu niet meer moet doen, die rot-job…
Maar ik heb daar toch ook een mooie tijd beleefd.
Het eilandje was destijds toch wel een paradijs om te spelen. Verkeer was er bijna niet, ja enkele voortsjokkende paarden met een kar er achter… de zogenaamde ‘Natiekarren’, meestal getrokken door twee tot vier noeste kolossale paarden en zo nu en dan werd de kar ook al eens getrokken door een tractor, maar die maakte gewoonlijk zoveel kabaal dat je die al knallend en puffend van drie straten ver hoorde aankomen…
Wij speelden gewoon in het midden van de straat en gingen even opzij als er zo’n natiewagen aankwam. Auto’s zag je bijna nog nooit, ja zo nu en dan en dan hoorde je ze nog van ver aankomen ook al.
Dus wij knikkerden gewoon in het midden van de straat… ‘op de botte stenen’ zoals wij de kasseien noemden. Natuurlijk, jaar na jaar veranderde die situatie en kwam er meer verkeer, maar toen waren ook wij al groter en speelden we niet zoveel meer op straat.
Behalve de straat, hadden wij ook nog de parkeerplaatsen van natiewagens. Die stonden gewoon langs de kaden van de aanpalende dokken zomaar op ons te wachten, zomaar om in onze fantasie omgetoverd te worden tot échte wagens uit de tijd van de cowboys en de indianen. We zaten daar vooraan op de bok als échte cowboys. Wat hebben wij daar Winnitou en Old Shatterhand gespeeld, mensen toch. Onze mama moest ons tegen schemertijd komen halen, want wij zagen gewoon nog niet dat het stilaan donker begon te worden, zo gingen wij op in ons spel… Maar ja, dat zal nu ook nog wel zo zijn, nietwaar…

Een geliefkoosde bezigheid was wachten op zo een natiewagen dia al dobberend aan kwam gereden. We sprongen dan achteraan op die wagen en reden zo één of twéé straten mee met die man van één of andere natie. Van de ene voerder mochten we mee, terwijl er weer anderen waren die dat niet konden verdragen en ons er zo vlug mogelijk afschopten.
Maar op de duur kenden wij de goede en de kwaaie paardenmenners…
We verwittigden elkaar en riepen dan: ‘Mannen, ginder komt er ne goeie, houdt u klaar om er op te springen. De hele goeie vertraagden zelfs een beetje zodat we er zonder ongelukken op konden.

Wat een mooie tijd, maar dat komt nooit meer terug… Het is gewoon anders nu… We leven nu eenmaal in de tijd van computers en uiterst moderne dingen en dat heeft ook zijn charme!